Cadsuane liep dichter naar de lange vrouw toe en keek naar haar op. Het scheen haar niet meer van haar stuk te brengen om tegenover een Verzaker te staan dan tegenover de Herrezen Draak. ‘Je bent erg kalm voor een gevangene. Je ontkent het niet maar geeft bewijzen tegen jezelf.’
Semirhage verplaatste die kille glimlach van Rhand naar Cadsuane. ‘Waarom zou ik mezelf ontkennen?’ Van elk woord droop de trots, ik ben Semirhage.’
Iemand haalde geschrokken adem en enkele sul’dam en damane begonnen te trillen en te huilen. Een sul’dam, een knappe vrouw met blond haar, gaf plotseling over en bevuilde zichzelf. Een andere, stevig en donker, keek alsof ze hetzelfde ging doen. Cadsuane knikte alleen, ik ben Cadsuane Melaidhrin. Ik kijk uit naar lange gesprekken met jou.’ Semirhage sneerde. Het had haar nooit aan moed ontbroken.
‘We dachten dat ze de hoogvrouwe was,’ zei Falendre haastig, maar tegelijkertijd haperend. Ze klapperde bijna met haar tanden, maar dwong zichzelf tot spreken. ‘We dachten dat we geëerd werden. Ze bracht ons naar een kamer in het Tarasinpaleis waar een... gat in de lucht was, en toen we daardoorheen stapten waren we hier. Ik zweer het op mijn ogen! We dachten dat ze de hoogvrouwe was.’
‘Dus er komt geen leger op ons af,’ zei Logain. Aan zijn toon was niet te horen of hij opgelucht of teleurgesteld was. Hij liet een stukje van zijn zwaard zien en duwde het toen ruw weer terug in de schede. ‘Wat doen we met hen?’ Hij knikte in de richting van de sul’dam en damane. ‘Sturen we ze naar Caemlin zoals de anderen?’
‘We sturen ze terug naar Ebo Dar,’ zei Rhand. Cadsuane draaide zich om en staarde hem aan. Haar gezicht was een masker van Aes Sedai-sereniteit, maar hij betwijfelde of ze vanbinnen ook maar een beetje sereen was. Het beteugelen van damane was een gruwel die Aes Sedai persoonlijk opvatten. Nynaeve was allesbehalve sereen. Haar ogen stonden kwaad, ze greep haar vlecht in een stijve, bloedige vuist en deed haar mond open, maar hij was haar voor. ik heb deze wapenstilstand nodig, Nynaeve, en die draait op niets uit als we deze vrouwen gevangennemen. Niet tegenspreken. Zo zouden ze het noemen, de damane ook, en dat weet je evengoed als ik. Ze kunnen daar vertellen dat ik de Dochter van de Negen Manen wil ontmoeten. De erfgename van de troon is de enige die een wapenstilstand kan laten standhouden.’
‘Het bevalt me nog steeds niet,’ zei ze ferm. ‘We kunnen de damane vrijlaten. De anderen kunnen evengoed een boodschap overbrengen.’ De damane die nog niet huilden, barstten nu ook in tranen uit. Sommige smeekten hun sul’dam hen te redden. Nynaeves gezicht werd een beetje groen, maar ze stak haar handen op en liet het erbij.
De twee soldaten die Bashere het huis in had gestuurd kwamen naar buiten, jongemannen die met een rollende gang liepen, meer gewend aan het zadel dan aan hun eigen voeten. Hamad had een dikke zwarte baard die tot onder de rand van zijn helm kwam en een litteken op zijn gezicht. Aghan had een dikke snor zoals Bashere, en droeg een eenvoudige houten kist zonder deksel onder zijn arm. Ze maakten een buiging voor Bashere terwijl ze met hun vrije hand hun zwaarden uit de weg duwden.
‘Het huis is verlaten, Heer,’ zei Aghan, ‘maar er ligt in meerdere kamers geronnen bloed op de tapijten. Het ziet eruit als een slachthuis, Heer. Ik denk dat degene die hier woonde dood is. Dit stond bij de voordeur. Het zag er niet uit alsof het er hoorde, dus heb ik het maar meegebracht.’ Hij stak de kist uit. Er lagen een opgerolde a’dam en een aantal ringen van geschakeld zwart metaal in, sommige groot en andere klein.
Rhand reikte er met zijn linkerhand naar voordat hij weer bij zinnen kwam. Min zag het en liet zijn rechterarm los zodat hij een handvol van de zwarte metalen dingen kon pakken. Nynaeve hield geschrokken haar adem in. ‘Weet je wat dit zijn?’ vroeg hij.
‘Het zijn a’dam voor mannen,’ zei ze boos. ‘Egeanin zei dat ze dat ding in zee zou gooien! We vertrouwden haar, maar ze heeft ze door iemand laten namaken!’
Rhand liet de dingen weer in de kist vallen. Het waren zes grotere ringen en vijf zilverachtige leidsels. Semirhage was voorbereid, op wie hij ook meebracht. ‘Ze dacht echt dat ze ons allemaal gevangen kon nemen.’ Die gedachte had hem de rillingen moeten bezorgen. Hij had het gevoel alsof Lews Therin huiverde. Niemand wilde in Semirhages handen vallen.
‘Ze riep dat ze ons moesten afschermen,’ zei Nynaeve, ‘maar dat konden ze niet omdat we allemaal al de Kracht omhelsden. Als we dat niet hadden gedaan, als Cadsuane en ik onze ter’angreaal niet hadden gehad, weet ik niet wat er gebeurd zou zijn.’ Zij huiverde wél. Hij keek naar de lange Verzaker en zij staarde terug, volkomen rustig. Volkomen koud. Haar reputatie als martelaar was zo groot dat je gemakkelijk kon vergeten hoe gevaarlijk ze daarnaast nog was. ‘Bind de schilden om de anderen af zodat ze over een paar uur loslaten, en stuur ze naar ergens in de buurt van Ebo Dar.’ Even dacht hij dat Nynaeve weer bezwaar wilde maken, maar ze gaf enkel een ruk aan haar vlecht en draaide zich om.
‘Wie ben jij dat je een ontmoeting vraagt met de hoogvrouwe?’ wilde Falendre weten. Om de een of andere reden benadrukte ze die titel.
‘Mijn naam is Rhand Altor. Ik ben de Herrezen Draak.’ Als ze al huilden na het horen van Semirhages naam, jankten ze toen ze die van hem hoorden.
Met zijn ashandarei over zijn zadel stuurde Mart Pips de duisternis tussen de bomen in en wachtte, omringd door tweeduizend bereden kruisboogschutters. De zon was net onder en de gebeurtenissen zouden zich nu moeten ontvouwen. De Seanchanen zouden vanavond op zes plaatsen worden aangevallen. Sommige van die aanvallen zouden klein zijn, andere niet zo klein, maar allemaal hard. Het maanlicht dat door de takken boven hem filterde gaf net genoeg licht om Tuons schemerige gezicht te zien. Ze had erop gestaan bij hem te blijven, wat betekende dat Selucia natuurlijk aan haar zijde was en zoals gebruikelijk naar hem loerde. Er waren helaas niet genoeg schaduwen om dat te verbergen. Tuon kon niet blij zijn met wat er vanavond zou gebeuren, maar dat was niet aan haar te zien. Waar dacht ze aan? Haar gezichtsuitdrukking was die van een strenge rechter. ‘Bij je plan komt een hoop geluk kijken,’ zei Teslyn, niet voor het eerst. Zelfs in de schaduwen zag haar gezicht er hard uit. Ze verschoof in haar zadel en schikte haar mantel. ‘Het is te laat om alles te veranderen, maar dit deel kunnen we toch zeker wel laten zitten?’ Hij had liever Bethamin of Seta gehad, geen van beiden gebonden door de Drie Geloften en allebei op de hoogte van de wevingen die de damane als wapens gebruikten, iets waar de Aes Sedai doodsbang voor waren. Niet voor de wevingen, maar voor het feit dat Bethamin en Seta ze kenden. Tenminste, hij dacht dat hij hen liever had. Leilwin had botweg geweigerd tegen Seanchanen te vechten, behalve om zichzelf te verdedigen. Bethamin en Seta hadden misschien hetzelfde gedaan, of op het laatste ogenblik besloten dat ze niet tegen hun eigen landgenoten konden strijden. Hoe dan ook, de Aes Sedai hadden niet gewild dat de twee vrouwen erbij betrokken werden, en geen van beiden had nog een mond opengedaan. Die twee waren zo nederig in de buurt van Aes Sedai dat ze nog geen boe durfden roepen tegen een gans.
‘Moge de Genade op u schijnen, Teslyn Sedai, maar heer Mart hééft geluk,’ zei kapitein Mandevwin. De gedrongen eenogige man was al bij de Bond sinds de eerste dagen in Cairhien. De grijze haren op zijn hoofd, die nu verborgen gingen onder zijn groengeverfde helm, de open helm van een voetsoldaat, had hij voor die tijd al verdiend in gevechten tegen Tyr en Andor. ik kan me nog tijden herinneren dat we in de minderheid waren, met vijanden overal, en hij danste met de Bond om hen heen. Niet om weg te glippen, moet u weten, maar om ze te verslaan. Prachtige veldslagen.’