Выбрать главу

‘We dachten al dat er iets gebeurd was,’ zei Arrela. ‘Niets wat we niet aankonden,’ zei Faile tegen haar. ‘Waar zijn Bain en Chiad?’ vroeg Lacile ongerust. ‘Zij hebben iets anders te doen,’ zei Faile. ‘We gaan alleen.’ Ze keken elkaar aan, en nu waren hun zuchten verre van opgelucht. Natuurlijk zou Rolan haar niets in de weg leggen. Niet nu ze konden ontkomen. Natuurlijk niet.

De poorten van Malden stonden open, tegen de granieten muren gedrukt, al sinds de stad was gevallen. De brede ijzeren banden op de poorten waren bruin van de roest, en de scharnieren waren zo roestig dat het misschien wel onmogelijk was om de poorten nog te sluiten. Er nestelden nu duiven in de grijze stenen torens aan weerszijden.

Zij waren de eersten. Tenminste, Faile zag niemand voor hen op straat. Terwijl ze door de poorten liepen, haalde ze haar dolk uit de zak in haar mouw en hield die met het lemmet tegen haar pols en langs haar arm omhoog. De andere vrouwen maakten gelijksoortige bewegingen, maar iets minder onopvallend. Zonder Bain en Chiad, en hopende dat Rolan en zijn vrienden met andere dingen bezig waren, moesten ze voor hun eigen veiligheid zorgen. Malden was niet zo gevaarlijk voor een vrouw – voor een gai’shainvrouw; met Shaido die probeerden misbruik te maken van hun eigen mensen werd korte metten gemaakt – niet zo gevaarlijk als het Shaidogedeelte van het kamp, maar toch waren daar vrouwen aangerand, soms door groepen mannen. Het Licht geve dat als ze werden aangehouden, het slechts één of twee mannen zouden zijn. Eén of twee zouden ze misschien kunnen verrassen en doden voordat ze beseften dat deze gai’shain tanden hadden. Als het er meer dan twee waren, zouden ze doen wat ze konden, maar een Aielwever of -pottenbakker was even gevaarlijk als de meeste geoefende wapenlieden. Manden of niet, ze liepen op hun tenen, hun blikken alle kanten uit dwalend, klaar om weg te springen.

In dit gedeelte van het plaatsje had geen brand gewoed, maar toch zag het er troosteloos uit. Hun zachte, witte laarzen kraakten over gebroken borden en aardewerk. Stukken kleding, van mannen en vrouwen afgerukt toen ze gai’shain werden gemaakt, lagen nog verspreid over de grijze plaveistenen. Die verlaten, voddige lompen hadden meer dan een maand lang eerst in de sneeuw gelegen en vervolgens in de regen, en ze betwijfelde of een lompenman ze nu nog zou willen hebben. Hier en daar lag kinderspeelgoed, een houten paard of een pop waar de verf van af begon te bladderen, door kleine kinderen laten vallen die men had laten ontkomen, net als de zeer ouden, de zieken en de zwakken. In de gebouwen van hout of steen met leistenen daken langs de straten zaten gapende gaten waar deuren en vensters hadden gezeten. Samen met al het andere wat de Shaido misschien waardevol of nuttig vonden, was het dorp ontdaan van elk eenvoudig te verwijderen stuk hout. De houten gebouwen zelf waren alleen gespaard omdat het afbreken van huizen meer tijd kostte dan houthakken in de omringende bossen. Die openingen deden Faile denken aan oogkassen in schedels. Ze was talloze keren door deze straat gelopen, maar vanochtend leken ze naar haar te kijken. Ze kreeg er kippenvel van.

Halverwege het dorp keek ze om naar de poorten, niet meer dan honderdvijftig pas achter haar. De straat was nu nog verlaten, maar weldra zouden de in het wit geklede mannen en vrouwen met hun emmers water uit het niets verschijnen. Water halen was een taak die vroeg begon en de hele dag doorging. Ze moesten nu opschieten. Faile sloeg een smallere zijstraat in en ging sneller lopen, hoewel ze moeite had haar mand in evenwicht te houden. De anderen hadden ongetwijfeld dezelfde problemen, maar niemand klaagde. Ze moesten weg zijn voor die gai’shain verschenen. Een gai’shain had in het dorp geen reden om de hoofdstraat te verlaten, tot ze bij het vergaarbekken onder het fort waren. Elke poging om hulp te zoeken, zelfs een onvoorzichtige uitspraak, kon ervoor zorgen dat de Shaido achter hen aan het dorp inkwamen. Dan was er maar één weg naar buiten, als ze niet de muren wilden beklimmen en tien pas omlaag springen, hopend dat niemand een been brak.

Ze kwamen bij een herberg waaraan geen uithangbord meer hing, drie verdiepingen van steen met lege vensters, en Faile schoot de gelagkamer in, gevolgd door de anderen. Lacile zette haar mand neer en drukte zich tegen de deurpost om op de uitkijk te blijven staan. De ruimte met de balkenzoldering was helemaal leeg, tot aan de stoffige vloerplanken toe, en bij de stenen haarden ontbraken de haard-tangen en poken. De leuning van de trap achter in de kamer was weg, en de deur naar de keuken ook. De keuken was al even leeg. Ze had al gekeken. Pannen, messen en lepels waren nuttig. Faile zette haar mand op de vloer en haastte zich naar de trap. Het was een stevig gebouwd ding, van dik hout en gemaakt om generaties lang mee te gaan. De trap afbreken zou bijna even zwaar werk zijn geweest als het huis afbreken. Ze voelde langs de bovenkant van de brede steunbalken en stuitte op de polsdikke staf die aanvoelde als glas. Het had haar een goede bergplaats geleken, een plaats waar niemand zou kijken, maar ze was verbaasd te merken dat ze haar adem had ingehouden.

Lacile bleef bij de deur staan, maar de anderen haastten zich zonder hun manden naar Faile toe.

‘Eindelijk,’ zei Alliandre, en raakte voorzichtig met haar vingertoppen de staf aan.

‘De prijs van onze vrijheid. Wat is het?’

‘Een angreaal,’ zei Faile, ‘of misschien een ter’angreaal. Dat weet ik niet zeker. Maar Galina wil hem heel graag hebben, dus moet het een van beide zijn.’

Maighdin legde haar hand onbevreesd op de staf. ‘Het kan allebei zijn,’ mompelde ze. ‘Ze voelen vaak vreemd aan. Dat heb ik tenminste gehoord.’

Ze beweerde dat ze nooit in de Witte Toren was geweest, maar Faile was daar niet zo zeker meer van. Maighdin kon geleiden, maar zo zwakjes en met zo veel moeite dat de Wijzen er geen gevaar in zagen haar vrij rond te laten lopen. Nou ja, zo vrij als een gai’shain kon zijn. Haar ontkenningen kwamen misschien voort uit schaamte. Faile had gehoord dat vrouwen die de Toren waren uitgezet omdat ze geen Aes Sedai konden worden, soms zeiden dat ze er nooit waren geweest om hun mislukking te verhullen. Arrela schudde haar hoofd en zette een stap achteruit. Ze was Tyreense, en hoewel ze met Aes Sedai meereisde, voelde ze zich nog steeds onbehaaglijk bij de Kracht en alles wat ermee te maken had. Ze keek naar de gladde witte staf alsof het een rode adder was en likte over haar lippen. ‘Galina wacht misschien op ons. Als we haar te lang laten wachten, wordt ze boos.’