Perijns kaak verstrakte. Masema had ergens voorbij de oostelijke richel moeten zijn met zijn leger, als je het zo kon noemen. Hij had die mannen geteld – en een paar vrouwen – terwijl ze ongemakkelijk door poorten schuifelden die door de twee Asha’man waren gemaakt, en het waren er een stuk of twintigduizend. Masema was altijd vaag gebleven over hun aantallen, en Perijn had pas gisteravond een accurate telling gekregen. Ze waren haveloos en vuil, slechts enkelen droegen een helm, laat staan een borstplaat, maar elk van hen droeg een zwaard, speer, bijl, hellebaard of kruisboog, zelfs de vrouwen. De vrouwen onder Masema’s volgelingen waren veel erger dan de mannen, en dat zei nogal wat. Die bende was er grotendeels alleen maar goed in mensen zoveel angst aan te jagen dat ze zwoeren de Herrezen Draak te zullen volgen – de kleuren wervelden door zijn hoofd en werden uiteen gereten door zijn woede – en hen te vermoorden als ze weigerden. Maar vandaag hadden ze iets beters te doen. ‘Misschien is het tijd dat Haviar en Nerion voorgoed bij Masema’s mensen uit de buurt blijven,’ zei hij.
‘Als u dat wenst, Heer, maar volgens mij zijn ze nog steeds zo veilig als een man kan zijn die doet wat zij doen, en ze willen graag.’ Balwer hield zijn hoofd schuin, een nieuwsgierige mus op een tak. ‘Ze zijn niet corrupt, als dat is wat u vreest, Heer. Dat is altijd een gevaar als je een man opdraagt zich anders voor te doen dan hij is, maar ik heb een goede neus voor de tekenen.’
‘Hou ze in de buurt, Balwer.’ Met een beetje geluk zou er na vandaag hoe dan ook niet veel meer van Masema’s leger over zijn om in de gaten te houden. Misschien hoefde hij zich dan niet eens meer druk te maken over Masema.
Perijn klauterde de dichtbegroeide helling aan de andere kant af, langs de Mayeense en Geldanerse lansiers die bij hun paarden wachtten in de dichte mist, hun lansen met vaandels over hun schouder of met de punt in de grond gedreven. De roodgeverfde helmen en borstplaten van de Vleugelgarde waren misschien veilig genoeg op de top van de richel, maar de gepoetste wapenrusting van de Geldaners niet. Aangezien zowel Gallenne als Arganda begon te briesen als hij een van hen voortrok, wachtten ze allebei hier.
De nevel strekte zich over een behoorlijke afstand uit – Neald beweerde dat hij dat met opzet had gedaan, maar hij had verrast geroken toen hij besefte wat hij gedaan had – dus liep Perijn nog steeds door het grijs toen hij onder aan de richel kwam, waar alle karren met hoge wielen op een rij stonden met de paarden ingespannen. De vage omtrekken van de Cairhiense wagenmenners bewogen om hem heen, om tuigage te controleren en de touwen te spannen waarmee de dekzeilen waren bevestigd.
Masema stond te wachten en Perijn wilde niets liever dan die man zijn arm afbijten, maar hij zag de forse vorm van Basel Gil naast een van de karren en liep zijn kant uit. Niet alleen Lini was bij hem, gewikkeld in een donkere mantel, maar ook Breane, met haar arm rond het middel van Langwin, Perijns grote lijfknecht. Baas Gil rukte zijn hoed van zijn hoofd en onthulde zijn dunne grijzende haar dat zonder veel resultaat over een kale plek was gekamd. Lini snoof en keek nadrukkelijk niet naar Perijn terwijl ze deed alsof ze haar kap rechtzette. Ze rook naar boosheid en angst. Baas Gil rook alleen maar angstig.
‘Het is tijd dat u richting het noorden gaat, baas Gil,’ zei Perijn. ‘Als u bij de bergen komt, volg die dan tot u bij de Jehannaweg komt. Met wat geluk halen we u in voordat u de bergen bereikt, maar zo niet, stuur dan Alliandres bedienden naar Jehanna, ga dan oostwaarts door de pas en daarna weer naar het noorden. We volgen u zo snel mogelijk.’ Als zijn plan niet in duigen viel. Licht, hij was smid, geen soldaat. Maar zelfs Tylee had uiteindelijk toegegeven dat het een goed plan was.
‘Ik ga hier niet weg tot ik weet dat Maighdin veilig is,’ zei Lini tegen de nevel, haar ijle stem een ijzeren staaf. ‘En vrouwe Faile, natuurlijk.’
Baas Gil wreef met een hand over zijn hoofd. ‘Heer, Langwin en ik dachten dat we misschien konden helpen. Vrouwe Faile betekent heel veel voor ons, en Maighdin... Maighdin is een van ons. Ik kan het ene eind van een zwaard van het andere onderscheiden, en Langwin ook.’ Hij droeg een zwaard aan een riem rond zijn logge lijf, maar als hij er in de afgelopen twintig jaar mee gevochten had, zou Perijn die hele lange riem opeten. Breanes greep op Langwin verstrakte, maar de grote man klopte op haar schouder en legde zijn andere hand op het gevest van een kort zwaard. De nevel verborg zijn gehavende gezicht en platte knokkels. Hij was een taveernevechter; een goed mens, maar geen zwaardvechter.
‘U bent mijn shambajan, baas Gil,’ zei Perijn ferm. ‘Het is uw plicht om de wagenmenners, verzorgers en bedienden in veiligheid te brengen. Die van u en die van Langwin. Ga daar nu maar voor zorgen.’ De stevige man knikte met tegenzin. Breane zuchtte zachtjes van verlichting toen Langwin zijn knokkels naar zijn voorhoofd bracht. Perijn betwijfelde of de man die zucht kon hebben gehoord, maar Langwin legde zijn arm om haar heen en mompelde iets geruststellends. Lini was niet zo meegaand. Met haar rug zo stijf als een plank sprak ze weer tegen de nevel, ik ga hier niet weg tot ik weet...’ Perijn klapte luid in zijn handen, waar ze zo van schrok dat ze hem verbaasd aankeek. ‘Het enige wat je hier kunt doen is jicht krijgen van de vochtige kou. En sterven, als de Shaido door weten te breken. Ik haal Faile op. Ik haal Maighdin en de anderen op.’ Dat zou hij zeker doen, of anders omkomen bij de poging. Het had echter geen zin om dat te zeggen, en hij had reden om het niet te zeggen. Ze moesten echt geloven dat hij zou volgen met Faile en de anderen. ‘En jij gaat naar het noorden, Lini. Faile zal boos op me zijn als ik je iets laat overkomen. Baas Gil, zorg ervoor dat ze met u meegaat, al moet u haar vastbinden en achter in een wagen leggen.’ Gil schrok en verwrong zijn hoed tussen zijn handen. Hij rook plotseling naar schrik, en Lini naar pure verontwaardiging. Langwins geur was die van vermaak, en hij wreef over zijn neus alsof hij een glimlach wilde verbergen, maar vreemd genoeg was Breane ook verontwaardigd. Nou, hij had nooit beweerd dat hij vrouwen begreep. Als hij de vrouw met wie hij getrouwd was al niet begreep, wat vaak het geval was, dan zou hij die anderen wel helemaal nooit begrijpen. Uiteindelijk klom Lini toch op de bok van een kar zonder daartoe gedwongen te worden, maar ze sloeg wel baas Gils hand weg toen hij haar wilde helpen, en de rij karren rommelde richting het noorden door de mist. Achter een van de karren, beladen met de tenten en bezittingen van de Wijzen, liep een groep in het wit geklede gai’shain, zelfs nu nederig, mannen en vrouwen met hun kappen op en hun ogen neergeslagen. Ze waren Shaido, gevangengenomen in Cairhien, en over een paar maanden zouden ze het wit uittrekken en terugkeren naar hun stam. Perijn had ze in de gaten laten houden, onopvallend, ondanks de geruststellende woorden van de Wijzen dat ze zich in dit opzicht aan ji’e’toh zouden houden: blijkbaar hadden de Wijzen gelijk. Het waren er nog steeds zeventien. Geen van hen had geprobeerd weg te lopen en de Shaido aan de andere kant van de richel te waarschuwen. De wagenassen waren goed gesmeerd, maar in zijn oren kraakten en piepten ze nog steeds. Met wat geluk zouden Faile en hij hen voor de bergen inhalen. Terwijl de reservepaarden langs hem heen liepen, aan lange leidsels die werden vastgehouden door bereden verzorgers, verscheen er bij de rij wagens een Speervrouwe in de mist. Het bleek Sulin te zijn, haar sjoefa rond haar hals zodat haar korte witte haren te zien waren, en haar zwarte sluier op haar borst. Een nieuwe wond op haar linkerwang zou nog een litteken worden als ze geen Heling aanvaardde van een van de zusters. Misschien deed ze dat niet. Speervrouwen hadden een vreemde houding ten opzichte van leerling-Wijzen, of misschien was het gewoon omdat die leerlingen Aes Sedai waren. Ze zag zelfs Annoura als leerling, hoewel ze dat niet was. ‘De Shaidowachtposten in het noorden zijn dood, Perijn Aybara,’ zei ze. ‘En de mannen die onderweg waren om hen af te lossen ook. Ze dansten goed, voor Shaido.’