Выбрать главу

Even later kwamen er zes Shaido op hen af, langzaam. Ze hadden hun sluiers niet voor. Ze hoopten waarschijnlijk dat hij en Aram niet zo bang zouden worden dat ze weg zouden rennen. Tussen de tenten wezen mensen naar de twee stommelingen op de helling. Perijn keek achterom toen hij het geluid van rennende laarzen, hoeven en snuivende paarden hoorde. Arganda’s Geldaners doken als eerste op uit de mist, in hun gepoetste borstplaten en helmen, achter een wapperende rode banier aan met de drie zespuntige zilveren sterren van Geldan. Ze werden gevolgd door de Vleugelgarde in hun rode wapenrusting achter de gouden havik op een blauw veld van Mayene. Tussen hen in begon Danel de mannen uit Tweewater in drie rijen te verdelen. Elke man droeg twee volle pijlkokers aan zijn riem en ook een bundel schachten, die ze in de helling staken voordat ze de bevestigingskoorden losmaakten. Ze droegen hun lange en korte zwaarden, maar de hellebaarden en andere paalwapens waren vanochtend op de karren achtergelaten. Een van hen had de rode banier met de wolfskop meegebracht, maar de staf stond schuin in de grond achter hen gestoken. Er was niemand die het ding kon dragen. Danel had ook een boog bij zich.

Masema en zijn lijfwacht van lansiers namen rechts van de Vleugelgarde hun stelling in, terwijl hun knullig bereden paarden bokten en steigerden. Hun wapenrusting had bruine plekken waar de roest er af was geschraapt in plaats van grondig gereinigd. Masema zelf reed vooraan, met een zwaard op zijn heup maar zonder helm en borstplaat. Nee, het ontbrak hem niet aan moed. Hij loerde naar de Mayeners, waar Perijn nog net Berelain kon ontwaren tussen dat woud van lansen. Hij kon haar gezicht niet goed zien, maar hij nam aan dat het nog steeds ijzig stond. Ze had hevig geprotesteerd dat haar soldaten zich niet mochten mengen in de gevechten, en hij had heel streng moeten zijn om haar tot rede te brengen. Licht, de vrouw had half voorgesteld dat zij hen wel kon voorgaan in een aanval! De Wijzen en de twee Aes Sedai kwamen de heuvel af tussen de Geldaners, de mannen uit Tweewater en de Speervrouwen, allemaal met een lange reep rode stof om hun bovenarm die tot aan hun pols hing. Hij zag Aviellin niet, maar aan hun aantal te zien moest ze erbij zijn, pas geheeld of niet. Hun gezichten gingen verborgen achter hun zwarte sluiers, die alleen de ogen vrijlieten, maar hij hoefde hun gezichten niet te zien of hun geur te ruiken om te weten dat ze verontwaardigd waren. Hun merktekens waren nodig om ongelukken te voorkomen, maar Edarra had heel streng moeten zijn om te zorgen dat ze die dingen droegen.

Armbanden van goud en ivoor rammelden toen Edarra haar donkere stola schikte. Haar gladde, zongebruinde wangen leken donker bij haar lichtgele haren, en ze leek nauwelijks ouder dan Perijn, maar haar blauwe ogen bevatten een onwankelbare kalmte. Hij vermoedde dat ze veel ouder was dan ze eruitzag. Die ogen hadden heel veel gezien, ik denk dat het snel begint, Perijn Aybara,’ zei ze. Perijn knikte. De poorten riepen naar hem.

Bij het verschijnen van bijna tweeduizend lansiers en tweehonderd boogschutters, tilden de Shaido beneden hun sluiers op en ze verspreidden zich. Ondertussen kwamen er meer uit de tenten gerend en ze kwamen in een brede, steeds langer wordende rij naar hen toe. Door de wijzende vingers en speren in die rij keek hij weer achterom. Tam was nu ook op de helling en er kwamen nog meer mannen uit Tweewater uit de mist tevoorschijn, met hun voetbogen in de hand. Enkelen van hen probeerden zich te mengen onder de mannen die Perijn waren gevolgd, om broers, zonen, neven en vrienden terug te zien, maar Tam joeg ze weg. Hij draafde op zijn zwarte ruin heen en weer en verdeelde zijn manschappen in drie voortdurend groeiende rijen aan weerszijden van de ruiters. Perijn zag Hu Barran en zijn even magere broer Tad, de stalhouders van Herberg De Wijnbron, en Bar Datrijn met zijn vierkante gelaat, slechts een paar jaar ouder dan Perijn zelf, die naam maakte als kastenbouwer, en de magere Tad Torfin, die maar zelden zijn boerderij verliet, behalve om naar Emondsveld te komen. Orwen Dotriet, slank en lang, stond tussen Jon Ayellin, groot en kaal, en Kev Barster, die blijkbaar eindelijk onder zijn moeders rokken vandaan was gekomen. Hij zag Mar-wins en Aldaais, Alseens en Coles, Thans en Alcaars en Craafs, mannen uit elke familie die hij kende, mannen die hij niet kende, uit Devenrit of Wachtheuvel of Tarenveer, allemaal met grimmige gezichten en beladen met volle pijlkokers en extra bundels pijlschachten. En tussen hen waren nog anderen, mannen met koperkleurige huiden, mannen met doorzichtige sluiers over de onderste helft van hun gezicht, mannen met een lichte huid die niet uit Tweewater schenen te komen. Zij droegen kortere bogen, natuurlijk – het duurde een leven lang om de voetboog uit Tweewater te kunnen gebruiken – maar elk gezicht dat hij zag keek even vastberaden als dat van de mannen uit Tweewater.

Wat in het Licht deden al die uitlanders hier? De stromen rennende mannen gingen maar door, totdat er uiteindelijk minstens drieduizend mannen in die drie lange rijen stonden, misschien wel vierduizend.

Tam stuurde zijn paard de heuvel af naar Perijn en keek naar de aanzwellende rangen van de Shaido onder hen, maar hij leek Perijns onuitgesproken vraag op te vangen. ‘Ik heb vrijwilligers gezocht tussen de mannen uit Tweewater en heb er de beste boogschutters uitgepikt, maar degenen die jij hebt opgenomen kwamen ook met groepen tegelijk aan. Je hebt hun en hun gezinnen huizen gegeven, en ze zeiden dat zij nu ook burgers van Tweewater waren. Sommige van die bogen hebben een bereik van nog geen tweehonderd pas, maar de mannen die ik heb gekozen kunnen raken waar ze op mikken.’ Onder hen begonnen de Shaido ritmisch met hun speren tegen hun runderleren beukelaars te slaan. RAT-tat-tat-tat! RAT-tat-tat-tat! RAT-tat-tat-tat! Het geluid klonk als de donder. De stroom gesluierde figuren die uit de tenten kwam rennen verminderde tot een stroompje, dat nog verder afnam en toen ophield. Alle algai’d’siswai waren schijnbaar opgetrommeld. Dat was immers het plan. Het waren er waarschijnlijk een stuk of twintigduizend, die allemaal op hun beukelaars sloegen. RAT-tat-tat-tat! RAT-tat-tat-tat! RAT-tat-tat-tat!

‘Na de Aiel-oorlog hoopte ik dat nooit meer te horen,’ zei Tam luid om zich verstaanbaar te maken. Dat geluid werkte een man op zijn zenuwen. ‘Geeft u het bevel. Heer Perijn?’

‘Doe jij het maar.’ Perijn legde zijn hamer en riemmes weer wat losser. Zijn blik bleef heen en weer gaan tussen de Shaido, de dorpspoorten en de donkere massa van het fort in het dorp. Faile was daarbinnen.

‘We zullen het snel weten,’ zei Edarra. Ze had het over de dolkwortel. Als ze niet lang genoeg hadden gewacht, zouden ze allemaal sterven. Haar stem klonk echter kalm. Aram bewoog, ging weer op zijn tenen staan en stak zijn zwaard met beide handen recht voor zich uit.

Perijn hoorde Tam roepen terwijl hij langs de linies boogschutters reed. ‘Voetbogen, aanleggen! Korte bogen, wachten tot je dichterbij bent! Voetbogen, aanleggen! Korte bogen, wachten tot je dichterbij bent! Niet aanspannen, stommeling! Je weet wel beter! Voetbogen...!’ Onder hen draaide ongeveer een kwart van de Shaido zich om en begon richting het noorden te draven, langs de richel, nog steeds slaand op hun beukelaars. Een ander kwart begon richting het zuiden te draven. Ze waren van plan om de heuvel heen te lopen en de mannen op de helling van weerszijden aan te vallen. Flankeren, noemde Tylee dat. Degenen die achterbleven, kwamen ongeveer tegelijkertijd in beweging. Ze staken hun speren door de harnassen met hun boogkokers, hingen hun beukelaars aan hun riem en grepen hun bogen.

‘Heel gauw,’ mompelde Edarra.

Er kwam een vuurbol groter dan het hoofd van een man in een boog vanaf de tenten op de richel af, toen nog een, twee keer zo groot, en nog meer, hele stromen ervan. De eerste vloog hoog over hen heen, begon te dalen en ontplofte toen met een luide knal, honderd pas boven hun hoofd. De andere begonnen snel daarop ook te ontploffen zonder schade aan te richten, maar er volgden er meer, bollen van vuur die in een onophoudelijke stroom op de richel afschoten. Vanuit een heldere hemel daalden gevorkte bliksemschichten neer, die met donderend geraas en grote vonkenregens ontlaadden zonder de grond te raken.