Grimassend gaf ze de goudharige vrouw de waterzak, en Maighdin spoelde snel haar mond voordat ze gretig begon te drinken. Haar haren waren nu overigens nier zo goudkleurig, want haar krullen plakten van het zweet en waren bedekt met stof, net als haar bezwete gezicht. Ze was op het ogenblik niet eens knap.
Arrela kwam uit de ruïne tevoorschijn, wreef over haar achterwerk en keek zo grimmig als de dood, maar ze pakte gretig de waterzak aan die Aldin haar gaf. De lange jonge Amadiciaan, een kerel met vierkante schouders die meer leek op een soldaat dan op de boekhouder die hij was, keek haar bewonderend aan terwijl ze dronk. Arrela hield niet op die manier van mannen, maar Aldin weigerde te aanvaarden dat hij haar niet kon overtuigen met hem te trouwen. Lacile verscheen – ook wrijvend over haar achterwerk! – en Jhoradin gaf haar een andere waterzak, terwijl hij een vinger over haar vuile wang haalde. Ze glimlachte naar hem op voordat ze begon te drinken. Ze baande zich alweer een weg naar zijn dekens voor het geval Rolan obstinaat bleek te zijn. Tenminste, Faile dacht dat ze daarmee bezig was. Eindelijk beende Alliandre langs Kinhuin heen. Ze wreef niet over haar achterwerk, maar haar gezichtsuitdrukking van ijzige ergernis was overduidelijk. Kinhuin liep achteruit de opening uit en bleef staan terwijl Rolan begon terug te kruipen over de gevaarlijke stapel hout.
‘Vrouwe,’ riep Aravine ongerust, en toen Faile zich omdraaide, zag ze de vrouw met haar mollige gezicht knielen op de plaveistenen en Maighdins hoofd op haar schoot leggen. Maighdins oogleden bewogen, maar gingen niet meer dan halfopen. Haar lippen bewogen zwakjes, maar er klonk alleen gemompel.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Faile, en knielde haastig naast hen neer. ik weet het niet, Vrouwe. Ze dronk alsof ze van plan was de hele waterzak te legen, en plotseling wankelde ze. Het volgende ogenblik stortte ze gewoon in.’ Aravines handen flapperden als vallende bladeren.
‘Ze is vast uitgeput,’ zei Faile, en streek over het haar van haar bediende. Ze probeerde er maar niet aan te denken hoe ze de vrouw het kamp uit moesten krijgen als ze niet kon lopen. Maar al moest ze Maighdin dragen, ze zou het redden. Licht, ze voelde zich zelf ook een beetje onvast. ‘Ze heeft ons gered, Aravine.’ De Amadiciaanse knikte ernstig.
‘Ik zal je vanavond verstoppen op een veilige plek, Faile Bashere,’ zei Rolan, en bevestigde de laatste gespen van zijn harnas met boogkoker. Zijn bruine sjoefa was al om zijn hoofd gewikkeld. ‘En dan breng ik je naar het bos.’ Hij pakte drie korte speren aan van Jhoradin en stak ze door het harnas achter de lange speerpunten, die glinsterend in de zon boven zijn hoofd uit staken.
Faile liet zich bijna naast Maighdin vallen van opluchting. Ze zou niets voor Perijn verborgen hoeven houden. Maar ze kon zich nu geen zwakheid veroorloven, niet nu. ‘Onze spullen,’ begon ze, en alsof het geluid van haar stem de laatste druppel was, gromde het gebouw knarsend en stortte in met een geraas dat tijdelijk de ontploffingen overstemde.
‘Ik zorg er wel voor dat je alles krijgt wat je nodig hebt,’ zei Rolan, en trok de zwarte sluier over zijn gezicht. Jhoradin gaf hem nog een speer en zijn beukelaar, die hij aan zijn riemmes hing voordat hij haar rechterarm greep en haar overeind trok. ‘We moeten opschieten. Ik weet niet met wie we de speren dansen, maar de Mera’din zullen vandaag dansen.’
‘Aldin, wil jij Maighdin dragen?’ was alles wat ze kon uitbrengen voordat Rolan weg beende en haar met zich meetrok. Ze keek achterom en zag dat Aldin de slappe Maighdin in zijn armen nam. Jhoradin had Lacile bij haar arm gepakt, even stevig als Rolan haar vasthield. De drie Broederlozen gingen een stoet voor van in het wit geklede mannen en vrouwen. En een jongen. Theril keek grimmig. Ze tastte rond in haar mouw, geen eenvoudige opgave met Rolans grote hand op haar arm, en sloot haar vingers om het geribde heft van haar dolk. Wat er ook gaande was buiten de muren, ze kon dat wapen voor zonsondergang wel eens nodig hebben.
Perijn rende over de kronkelende weg tussen de tenten door. Hij zag niemand lopen, maar boven het geraas van ontploffende vuurbollen en bliksems uit hoorde hij andere geluiden van strijd. Staal dat kletterde tegen staal. Schreeuwende mannen die doodden of stierven. Er liep bloed over de linkerkant van zijn gezicht vanuit een snee in zijn hoofdhuid, en hij voelde het uit zijn rechterzij druppelen waar een speer hem had geschampt, en over zijn linkerdij van een speer die hem dieper had gebeten. Niet alle bloed dat hem bedekte was zijn eigen bloed. In de opening van een lage, donkere tent verscheen een gezicht dat zich haastig weer terugtrok. Het gezicht van een kind, een bang gezicht, niet het eerste dat hij had gezien. De Shaido werden zo opgejaagd dat er een heleboel kinderen waren achtergelaten. Dat was echter een probleem voor later. Zo’n honderd pas voorbij de tenten zag hij de poorten. Voor hem lag het fort, en daar was Faile.
Twee gesluierde Shaido sprongen vanachter een vuilbruine wandtent tevoorschijn, hun speren in de aanslag. Maar niet voor hem. Ze keken naar iets links van hem. Hij rende zonder aarzelen tegen hen aan. Ze waren allebei groter dan hij, maar de kracht van de inslag sloeg hen tegen de grond, en hij viel mee, al in gevecht. Zijn hamer raakte de onderkant van de kin van een van de mannen terwijl hij stak en stak en stak naar de ander en die diep verwondde. De hamer kwam omhoog en verbrijzelde het gezicht van de eerste man. Het bloed spatte in het rond, de hamer kwam omhoog en weer neer terwijl zijn andere hand toestak met het mes. De man met het verwoeste gezicht bewoog spastisch toen Perijn opstond. De andere lag naar de hemel op te staren.
Hij dook naar rechts toen hij vanuit zijn ooghoek links van hem beweging zag. Een zwaard floot door de lucht waar zijn nek was geweest. Arams zwaard. De voormalige ketellapper had ook verwondingen. Zijn gezicht was bedekt met bloed als een vreemdsoortig masker, er zaten bebloede scheuren in zijn roodgestreepte jas, en zijn ogen leken bijna glazig, als die van een lijk, maar toch leek hij te dansen met dat wapen in zijn handen. Zijn geur was die van de dood, een dood die hij wenste.
‘Ben je gek geworden?’ gromde Perijn. Staal kletterde tegen staal toen hij het zwaard afweerde met de kop van zijn hamer. ‘Waar ben je mee bezig?’ Hij blokkeerde nog een uithaal van het zwaard, probeerde de andere man vast te grijpen, en kon nauwelijks op tijd achteruit springen met enkel een schram over zijn ribben. ‘De Profeet heeft het me uitgelegd.’ Aram klonk verdwaasd maar zijn zwaard bewoog met een vloeibare soepelheid. Perijn kon de slagen maar nauwelijks afweren met de hamer of het riemmes terwijl hij achteruitliep. Hij kon alleen maar hopen dat hij niet over een scheerlijn zou struikelen of tegen een tent zou belanden. ‘Je ogen. Je bent echt Schaduwgebroed. Jij bent degene die de Trolloks naar Tweewater hebt gehaald. Hij heeft het allemaal uitgelegd. Die ogen. Ik had het moeten weten, de eerste keer dat ik je zag. Jij en Elyas met die Scha-duwgebroedogen. Ik moet vrouwe Faile uit jouw handen redden.’ Perijn vermande zich. Hij kon die tien pond staal niet zo snel blijven hanteren als Aram zijn zwaard, dat maar een derde daarvan woog. Op de een of andere manier moest hij dichterbij komen, voorbij dat lemmet dat als een streep door de lucht zoefde. Dat kon niet zonder gewond te raken, ernstig waarschijnlijk, maar als hij nog langer wachtte zou de man hem vermoorden. Zijn hiel bleef ergens achter steken en hij struikelde achteruit, viel bijna. Aram sprong naar voren en hakte met zijn zwaard omlaag. Plotseling verstijfde hij, zijn ogen werden groot en het zwaard viel uit zijn handen. Hij viel voorover op zijn gezicht, met twee pijlen in zijn rug. Dertig pas verderop stonden twee gesluierde Shaido, die alweer pijlen hadden aangelegd en hun bogen hadden gespannen. Perijn sprong opzij achter een groene punttent, rolde om en stond meteen weer op. Er stak een nog trillende pijl door de hoek van de tent. Hij bukte, sloop langs de groene tent en vervolgens langs een verkleurde blauwe en een lage vuilbruine tent, met zijn hamer in de ene hand en het mes in de andere. Dit was niet de eerste keer vandaag dat hij dit spelletje speelde. Voorzichtig keek hij om de hoek van de bruine tent. De twee Shaido waren nergens te zien. Misschien beslopen ze hem of waren ze al weg om op iemand anders te jagen. Het spelletje was wel eerder twee kanten op gegaan. Hij zag Aram liggen waar hij was gevallen. Een briesje bracht de veren van de pijlen in zijn rug in beweging. Elyas had gelijk gehad. Hij had Aram nooit dat zwaard moeten laten opnemen. Hij had hem weg moeten sturen met de karren of hem moeten laten terugkeren naar de ketellappers. Zoveel dingen die hij had moeten doen. Maar nu was het te laat. De poorten riepen naar hem. Hij keek over zijn schouder. Zo dichtbij nu. Nog steeds ineengedoken zette hij het op een lopen langs die kronkelende wegen, oplettend of hij die twee Shaido zag, of anderen die misschien op de loer lagen. De geluiden van gevechten waren nu voor hem, kwamen vanuit het noorden en zuiden, maar dat betekende niet dat er geen achterblijvers konden zijn. Toen hij een hoek omging, slechts een paar passen van de wijd openstaande poorten, zag hij dat het er barstte van de mensen. De meesten waren gekleed in vuile witte mantels, maar drie van hen waren gesluierde algai’d’siswai, een van hen zo groot dat Langwin er klein bij zou hebben geleken. En die vent had zijn vuist om Failes arm gesloten. Ze zag eruit alsof ze in het stof had gerold.