Выбрать главу

Elayne haalde diep adem. Nu had ze negen van de tien Huizen die ze nodig had. Ze maakte zichzelf niets wijs. Wat Sylvases redenen ook waren, Lir en Karind probeerden te redden wat er te redden viel door zich te distantiëren van een verloren zaak en op de wagen te springen van de ogenschijnlijke winnaar. Ze zouden van haar verwachten dat ze hun een voorkeursbehandeling zou geven omdat ze voor haar hadden gestaan voordat ze de troon had, en dat Elayne zou vergeten dat ze Arymilla ooit hadden gesteund. Dat zou ze geen van beide doen. Maar ze kon ze ook niet zonder meer van de hand wijzen. ‘Trakand verwelkomt Baryn.’ Maar nooit warm. Nooit dat. ‘Trakand verwelkomt Anshar. Kapitein Guybon, breng de gevangenen zo snel mogelijk naar de stad. De wapenlieden van Caeren, Baryn en Anshar krijgen hun wapens en wapenrusting terug zodra de verklaringen zijn verstuurd, maar ze kunnen nu vast hun banieren terugkrijgen.’ Hij salueerde en draaide zijn vos om terwijl hij al bevelen schreeuwde.

Terwijl ze haar grijze merrie naar Dyelin toe stuurde, die vanuit een zijstraat kwam gereden gevolgd door Catalyn en de drie jonge dwazen in hun vergulde wapenrusting, reden Sylvase, Lir en Karind achter haar en Birgitte aan. Ze voelde zich niet ongerust met deze mensen achter zich, niet met honderd gardevrouwen achter hen. Ze zouden heel goed in de gaten worden gehouden tot die verklaringen waren verzonden. Ook Sylvase. Elayne dacht alweer vooruit. ‘Je bent wel erg stil,’ zei Birgitte zachtjes. ‘Je hebt net een grote overwinning behaald.’

‘En over een paar uur,’ antwoordde ze, ‘zal ik weten of ik er nog een moet behalen.’

34

Een kopje kaf

Furyk Karede drukte zijn gehandschoende vuist tegen zijn hart in antwoord op het saluut van de wachtpost, en negeerde het feit dat de man spoog toen hij langsreed. Hij hoopte dat de tachtig mannen en eenentwintig Ogier achter hem het ook negeerden. Dat konden ze maar beter doen, als ze wisten wat goed voor hen was. Hij was hier voor inlichtingen, en een moord zou het moeilijker maken die te krijgen. Sinds zijn lijfknecht Ajimbura een mes in het hart van een standaarddrager had geplant omdat hij meende dat die zijn meester beledigde – in feite was het ook een belediging, maar Ajimbura had zich moeten inhouden, zoals hij zelf ook had gedaan – had hij de pezige man uit de heuvelstammen in het bos achtergelaten bij de sul’dam en damane en enkele wachters om de pakpaarden te bewaken als hij een kamp bezocht.

Hij was al een eind vanaf Ebo Dar gekomen, achter de wind aan. Bijna vier weken lang had hij achter geruchten aan gejaagd, tot het nieuws hem hier bij dit kamp in het oosten van Altara had gebracht. De nette rijen lichtgekleurde tenten en piketlijnen stonden op een open plek in het bos die groot genoeg was voor raken om te landen, maar er was geen teken van raken of vliegers, geen grondtroepen met wagens en rakenverzorgers. Hij had al enige tijd geen raken meer in de lucht gezien. Volgens zeggen waren ze bijna allemaal naar het westen gestuurd. Hij wist niet waarom, en het kon hem ook niet schelen. De hoogvrouwe was zijn doel en zijn hele wereld. Een lange, dunne berichtpaal wierp echter een lange schaduw in de vroege ochtendzon, dus moesten er ergens in de buurt raken zijn. Hij dacht dat er in het kamp zo’n duizend man legerden, de wapensmeden, koks en dergelijke niet meegeteld. Opvallend genoeg droeg elke soldaat die hij zag de bekende wapenrusting van thuis, in plaats van die stevige borstplaten en helmen met tralies. Het was de praktijk om de meeste troepen aan te vullen met mannen van deze kant van de oceaan. Ook opvallend was dat ze allemaal een goede wapenrusting droegen. Er waren maar weinig bevelvoerders die hun soldaten in wapenrusting hielden, behalve als ze verwachtten dat ze snel in actie moesten komen. De geruchten die hij had gehoord, duidden erop dat dat hier het geval kon zijn.

De tent van de bevelvoerder was gemarkeerd met drie vlaggenstokken. Het was een hoog ding van bleke tentdoek met luchtsleuven langs de punt, die tevens dienstdeden als rookgaten. Er kwam nu geen rook uit, want het was niet echt koud vanochtend, hoewel de zon niet ver boven de horizon hing. Aan een van de vlaggenmasten hing slap de keizerlijke banier met de blauwe rand, waardoor de gouden havik met gespreide vleugels en de bliksem in zijn klauwen niet zichtbaar was. Sommige bevelvoerders hingen de vlag aan een horizontale mast zodat de havik altijd te zien was, maar dat vond hij overdreven. De andere twee banieren, aan kortere masten aan weerszijden, zouden ongetwijfeld die van de regimenten zijn waar deze mannen deel van uitmaakten.

Karede steeg af voor de tent en zette zijn helm af. Kapitein Musenge deed hem na en onthulde zijn grimmige, verweerde gezicht. De andere mannen stapten ook af om hun paarden rust te gunnen, en gingen naast hun rijdieren staan. De Ogier Gaardeniers leunden op hun bijlen met lange stelen en zwarte kwasten. Iedereen wist dat ze niet lang zouden blijven.

‘Zorg dat de mannen niet in de problemen komen,’ zei hij tegen Musenge. ‘Als dat betekent dat ze beledigingen moeten slikken, dan is het niet anders.’

‘Ze zouden ons minder beledigen als we een paar van hen vermoordden,’ mompelde Musenge. Hij zat al langer bij de Doodswachtgarde dan Karede, hoewel zijn haar nog volkomen zwart was, en hij zou net zomin beledigingen aan het adres van de keizerin pikken, moge ze eeuwig leven, als aan dat van de gardisten. Hartha krabde met een vinger zo dik als een worst in zijn lange grijze snor. De Eerste Gaardenier, bevelvoerder van alle Ogier in de lijfwacht van hoogvrouwe Tuon, was bijna even lang als de man in het zadel, en hij was ook breed. Zijn rood met groen gelakte wapenrusting bevatte genoeg staal om een wapenrusting voor drie of vier mensen van te maken. Zijn gezicht stond even bedrukt als dat van Musenge, maar zijn bulderende stem klonk kalm. Ogier waren altijd kalm, behalve tijdens de strijd. Dan waren ze zo koud als hartje winter in Jeranem.

‘Als we de hoogvrouwe eenmaal gered hebben, kunnen we er zoveel vermoorden als nodig is, Musenge.’

Musenge, gewezen op zijn plichten, bloosde omdat hij zich had laten afleiden. ‘Daarna,’ stemde hij in.

Karede had zichzelf te hard voortgedreven in de loop der jaren, was ook te hard voortgedreven door zijn leermeesters, maar als hij iets anders was geweest dan een Doodswachtgardist, dan zou hij nu misschien hebben gezucht. Niet omdat Musenge iemand wilde vermoorden en het hem bijna niet uitmaakte wie. Het was meer omdat de beledigingen waar hij de afgelopen weken voor weg was gelopen hem evenzeer staken als Musenge en Hartha. Maar de gardisten deden wat nodig was om hun taken uit te voeren, en als dat betekende dat je moest weglopen bij mannen die op de grond spuugden als ze een rood-met-donkergroene wapenrusting zagen, of die het waagden te mompelen over neergeslagen ogen terwijl je ze kon horen, dan moest je dat doen. Het vinden en redden van hoogvrouwe Tuon was alles wat ertoe deed. Daarbij vergeleken was de rest maar droesem. Hij stak de helm onder zijn arm en dook de tent in. Naar het scheen waren de meeste officieren van het kamp verzameld rond een grote kaart, die was uitgespreid op een opvouwbare tafel. De helft van hen droeg gesegmenteerde borstplaten gelakt in horizontale rode en blauwe strepen, de anderen droegen rood met gele. Ze gingen rechtop staan en keken hem aan toen hij binnenliep, mannen uit Khoweal of Dalenshar met een huid die zwarter was dan steenkool, honingbruine mannen uit N’Kon, blonde mannen uit Mechoacan, mannen met lichte ogen uit Alqam, mannen uit elk deel van het keizerrijk. Hun starende blikken bevatten niet de behoedzaamheid en bewondering die hij gewend was, maar waren bijna uitdagend. Iedereen geloofde schijnbaar dat smerige verhaal over de betrokkenheid van de Garde bij een meisje dat zich uitgaf voor hoogvrouwe Tuon en het afpersen van goud en juwelen van kooplieden. Ze geloofden waarschijnlijk ook dat andere, gefluisterde verhaal over het meisje, dat niet alleen maar smerig maar ook afgrijselijk was. Nee. Dat de hoogvrouwe in levensgevaar was door het Eeuwig Zegevierende Leger zelf. Dat was meer dan afgrijselijk. Dat was waanzin ten top. ‘Furyk Karede,’ zei hij koel. Hij wilde zijn hand naar zijn zwaardgevest brengen. Alleen dankzij zijn zelfbeheersing hield hij hem aan zijn zijde. Zelfbeheersing en plicht. Hij had zich met zwaarden laten doorsteken ter wille van de plicht. Hij kon er beledigingen voor slikken. ‘Ik wil de bevelvoerder van dit kamp spreken.’ De stilte hield lange tijd aan.