Выбрать главу

‘Iedereen naar buiten,’ blafte een lange, slanke man uiteindelijk in de scherpe tongval van Dalenshar. De anderen salueerden, pakten hun helmen van een tafel en liepen naar buiten. Niet een van hen salueerde naar Karede. Zijn rechterhand bewoog eenmaal, hij vóélde een fantoomgevest tegen zijn handpalm, maar hing toen weer stil.

‘Gamel Loune,’ stelde de slanke man zich voor. De bovenkant van zijn rechteroor ontbrak, in zijn zwarte krullen zat één dikke streep grijs, en de rest begon te grijzen. ‘Wat wil je?’ Er klonk een klein beetje behoedzaamheid in door. Een harde man die zich in de hand had. Dat moest hij ook wel zijn om de drie rode pluimen te verdienen op de helm die op zijn zwaardrek lag. Zwakke mannen die zichzelf niet in de hand hadden, schopten het niet tot baniergeneraal. Karede vermoedde dat Loune alleen maar bereid was met hem te praten vanwege de drie zwarte pluimen op zijn eigen helm. ik ben hier niet om me in je bevelvoering te mengen.’ Loune had reden om dat te vrezen.

De rangen in de Doodswachtgarde waren een halve stap hoger dan die daarbuiten. Hij had het bevel van de man kunnen overnemen als het nodig was, hoewel hij dan later wel zijn redenen daarvoor had moeten verklaren. En dat zouden goede redenen moeten zijn, wilde hij zijn hoofd niet kwijtraken, ik begrijp dat er de laatste tijd... moeilijkheden zijn geweest in dit deel van Altara. Ik wil weten wat me te wachten staat.’

Loune gromde. ‘“Moeilijkheden.” Zo kun je het ook noemen.’ Een forse man in een eenvoudige bruine jas, met een smalle baard aan de punt van zijn kin, kwam de tent binnen. Hij droeg een druk besneden houten dienblad met een zilveren kan en twee stevige witte kommen, het soort dat niet snel zou breken tijdens het vervoer in wagens. De geur van vers gezette kaf begon de lucht te vullen. ‘Uw kaf, baniergeneraal.’ Hij zette het dienblad op de rand van de tafel waar de kaart op lag en vulde zorgvuldig een kom met de zwarte vloeistof, terwijl hij schuins naar Karede keek. Hij was ongeveer van middelbare leeftijd, droeg een stel lange messen aan zijn riem, en zijn handen hadden het eelt van een messenvechter. Karede voelde een soort verwantschap tussen de man en Ajimbura, in geest maar niet in bloed. Die donkerbruine ogen waren niet afkomstig uit de Kaensadaheuvels.

‘Ik heb gewacht tot de anderen vertrokken waren, aangezien er nauwelijks nog genoeg is voor u. Ik weet niet wanneer ik weer aan meer kan komen.’

‘Wil je wat kaf, Karede?’ Lounes tegenzin was duidelijk, maar hij moest het wel aanbieden. Had hij dat niet gedaan, dan was dat zo’n grote belediging dat Karede zou zijn gedwongen hem te doden. Of dat dacht de man waarschijnlijk.

‘Graag,’ antwoordde Karede. Hij legde zijn helm naast het dienblad, trok zijn stalen handschoenen uit en legde ze ernaast. De bediende vulde de tweede kom en liep toen naar een hoek van de tent, maar Loune zei: ‘Dat is alles voorlopig, Mantual.’ De stevige man aarzelde en keek naar Karede, voordat hij een buiging naar Loune maakte, zijn ogen en lippen aanraakte met zijn vingertoppen en vertrok.

‘Mantual is overbezorgd,’ legde Loune uit. Hij wilde het duidelijk niet uitleggen, maar hij wilde alles voorkomen wat als belediging zou kunnen worden opgevat. ‘Vreemde kerel. Klampte me jaren geleden in Pujili aan, kreeg het voor elkaar mijn lijfknecht te worden. Ik denk dat hij zelfs zou blijven als ik hem niet meer zou betalen.’ Ja, zeer verwant aan Ajimbura.

Een tijdlang nipten ze alleen van hun kaf, terwijl ze de kommen op hun vingertoppen in evenwicht hielden, en genoten van de sterke bittere smaak. Karede dacht dat het een puur brouwsel was uit de IJazbergen, en als dat klopte, was het heel duur. Karedes eigen voorraad zwarte bonen, zeker niet uit de IJazbergen, was een week geleden opgeraakt, en hij was verbaasd geweest te merken hoezeer hij de kaf had gemist. Vroeger had hij het nooit erg gevonden om het zonder iets te stellen. Toen hun kommen leeg waren, vulde Loune ze bij. ‘Je ging me vertellen over de moeilijkheden,’ spoorde Karede de man aan, nu een gesprek niet onbeleefd zou zijn. Hij probeerde altijd beleefd te blijven, zelfs tegen mannen die hij ging vermoorden, en onbeschoftheid zou de man niet aan het praten brengen. Loune zette zijn kom neer en leunde voorover met zijn vuisten op tafel, fronsend naar de kaart. Er waren kleine rode driehoekjes met papieren vlaggetjes over verspreid, om Seanchaanse troepenbewegingen aan te geven, en rode sterren voor troepen die op hun plaats bleven. Overal op de kaart lagen kleine zwarte schijfjes om aan te geven waar gevochten werd, maar vreemd genoeg geen witte schijven om de vijand aan te duiden. Helemaal geen.

‘De afgelopen week,’ zei Loune, ‘zijn er vier aanzienlijke gevechten geweest en meer dan zestig hinderlagen, opstootjes en plunderingen, sommige vrij aanzienlijk, allemaal verspreid over driehonderd span.’ Dat was bijna de hele kaart. Zijn stem klonk stijfjes. Als hij de keus had, had hij Karede helemaal niets verteld. Maar door die halve stap verschil in rang had hij geen keus. ‘Er moeten zes of acht verschillende legers bij betrokken zijn aan de andere kant. De nacht na het eerste grote gevecht waren er negen grote plundertochten, elk veertig of vijftig span vanaf de plek van de gevechten. En ook geen kleine legers, tenminste niet als je ze als geheel beschouwt, maar we kunnen ze niet vinden, en niemand heeft enig benul waar ze vandaan zijn gekomen. Wie ze ook zijn, ze hebben damane, die Aes Sedai, bij zich, en misschien ook die vervloekte Asha’man. Er zijn mannen opgeblazen door ontploffingen die volgens onze eigen damane niet door de Kracht waren veroorzaakt.’

Karede nipte van zijn kaf. Die man dacht niet na. Als de vijand Aes Sedai en Asha’man had, konden ze dat wat ze Reizen noemden gebruiken om binnen één stap zo ver te komen als ze wilden. Maar als ze dat konden, waarom waren ze dan niet naar veiliger oorden gegaan met hun schat? Misschien konden niet alle Aes Sedai en Asha’man Reizen, maar dat riep weer een volgende vraag op. Waarom hadden ze dan niet diegenen gestuurd die dat wel konden? Misschien waren de enige Aes Sedai de damane die waren gestolen uit het Tarasinpaleis. Volgens zeggen wisten zij geen van allen hoe dat Reizen werkte. Dat zou kunnen. ‘Wat zeggen de gevangenen over wie hen gestuurd heeft?’

Lounes lach klonk bitter. ‘Voor je oogloze gevangenen kunt hebben, heb je een oogloze overwinning nodig. Wat wij hebben gehad, is een reeks oogloze verliezen.’

Hij pakte zijn kom op en nam een slok. Zijn stem werd meer ontspannen, alsof hij de kleuren van Karedes wapenrusting vergeten was. Hij was nu gewoon een soldaat die over zijn vak praatte. ‘Gurat dacht dat hij er twee dagen geleden een paar had. Hij raakte vier baanders paarden en vijf baanders voetsoldaten kwijt, bijna tot aan de laatste man. Niet allemaal dood, maar de meeste gewonden zijn zo goed als dood. Doorzeefd met kruisboogpijlen. De meesten waren Taraboners en Amadicianen, maar dat moet niet uitmaken, hè? Ze moeten wel minstens twintigduizend kruisboogschutters hebben gehad om zoveel pijlen af te schieten. Misschien wel dertigduizend. En toch konden ze zich verschuilen voor de morat’raken. Ik weet dat we er een paar gedood hebben – volgens de verslagen, althans – maar ze laten zelfs hun doden niet achter. Sommige stommelingen fluisteren al dat we tegen geesten vechten.’ Hij vond ze misschien stommelingen, maar de vingers van zijn linkerhand haakten zich tot een gebaar om het kwaad af te weren. ‘Ik zal je vertellen wat ik wél weet, Karede. Hun bevelvoerders zijn heel goed. Heel, heel goed. Iedere man die tegenover hen heeft gestaan is overrompeld, overdonderd en verslagen.’

Karede knikte bedachtzaam. Hij had gespeculeerd dat de Witte Toren een van hun beste mensen moest hebben gestuurd om hoogvrouwe Tuon te ontvoeren, maar hij had niet gedacht aan wat de mensen aan deze kant van de oceaan de grote kapiteins noemden. Misschien was Thom Merrilins echte naam Agelmar Jagad of Garet Brin. Hij keek ernaar uit de man te ontmoeten, niet in de laatste plaats om hem te vragen hoe hij had geweten dat ze naar Ebo Dar zou gaan. Hij kon Suroths betrokkenheid verborgen houden, maar misschien deed hij dat ook wel niet. Op de hoogvlakten kon de bondgenoot van vandaag het offer van morgen zijn. Op de Gaardeniers na, was de Doodswachtgarde da’covale van de keizerin zelf, moge ze eeuwig leven, maar zij woonden op de hoogvlakten. ‘Er moet een of ander plan zijn om ze te zoeken en vast te pinnen. Heb jij daar de leiding over?’