Ellorien bleef staan en keek over haar schouder. ‘Als Tarmon Gai’don komt, rijdt Traemane voor de Laatste Slag, en wij rijden achter de leeuw van Andor.’ Het donderde terwijl ze de Grote Zaal uit beende met haar bediende op haar hielen.
‘Willen jullie me allemaal vergezellen naar mijn vertrekken?’ vroeg Elayne aan de anderen. Achter de leeuw van Andor, maar geen woord over Elayne Trakand. Bijna de helft van haar steun was op de een of andere manier twijfelachtig; Jarid Sarand was nog steeds op pad met een niet onaanzienlijke troepenmacht, en ze zou uiteindelijk problemen krijgen met Ellorien. Zo ging het nooit in verhalen. In verhalen was alles aan het eind altijd netjes afgerond. Het echte leven was veel... rommeliger. Toch had ze eindelijk de troon. De kroning moest nog plaatsvinden, maar dat was alleen nog maar een formaliteit. Terwijl ze de stoet voorging, de Grote Zaal uit, kletsend met Luan en Pelivar, rolde de donder boven hen als trommels die de mars naar Tarmon Gai’don sloegen. Hoe lang nog voor Andors banieren moesten marcheren naar de Laatste Slag?
36
Onder een eik
De zon stond ver boven de bergen toen Karede tussen de bomen door naar de zogenaamde Malvidepas reed, misschien twee roede verderop. De vijf span brede spleet in de bergen herbergde de weg van Ebo Dar naar Lugard, een span ten zuiden van hem. Nog een eind voor de pas zou hij echter het kamp aantreffen dat Ajimbura voor hem had gevonden. Ajimbura was niet zo dom geweest om het kamp binnen te gaan, dus wist Karede nog niet of hij voor niets een dodelijke valstrik binnenreed. Nee, niet voor niets. Voor hoogvrouwe Tuon. Elke Doodswachtgardist was bereid om voor haar te sterven. Hun eer was plicht, en plicht betekende vaak de dood. Aan de hemel waren enkel pluizige witte wolken te zien, die niet dreigden met regen. Hij had altijd gehoopt dat hij in het zonlicht zou sterven.
Hij had maar een kleine groep bij zich, en Ajimbura op zijn kastanjebruine paard met witte sokken om de weg te wijzen, natuurlijk. De pezige kleine man had zijn met wit doorschoten rode vlecht afgeknipt, een bewijs van zijn grote toewijding. De heuvelstammen namen die vlechten mee als trofeeën van degenen die ze doodden in hun eindeloze vetes, en het was een schande in de ogen van alle stammen en families om zonder vlecht te worden gezien, alsof je toegaf dat je een lafaard was. Die toewijding was gericht op Karede in plaats van de hoogvrouwe of de Kristallen Troon, maar Karedes eigen toewijding was zodanig dat het op hetzelfde neerkwam. Twee gardisten reden achter Karede aan, hun rood-met-groene wapenrusting gepoetst tot die glom, net als die van hemzelf. Hartha en twee Gaardeniers beenden mee, met hun bijlen met lange stelen over hun schouders, en hielden met gemak de paarden bij. Hun wapenrusting glansde ook. Melitene, de der’sul’dam van de hoogvrouwe, met haar lange grijzende haar vandaag samengebonden met een felrood lint, zat op een grijze merrie die haar benen hoog optilde, en het zilveren snoer van een a’dam verbond haar linkerpols met Mylens hals. Ze hadden weinig kunnen doen om die twee er nog indrukwekkender uit te laten zien, maar de a’dam en Melitenes blauwe gewaad, de rode vlakken op de rokken en boezem voorzien van gevorkte zilveren bliksems zouden wel aandacht trekken. In dat geheel zou niemand Ajimbura moeten opmerken. De anderen waren achtergebleven bij Musenge, voor het geval het echt een dodelijke val was. Hij had overwogen een andere damane dan Mylen mee te nemen. De kleine vrouw met het gezicht waar hij nooit een leeftijd aan kon verbinden, sprong bijna gretig in het zadel bij het vooruitzicht dat ze de hoogvrouwe misschien weer zou zien. Ze had zichzelf niet goed in de hand. Toch kon zij niets doen zonder Melitene, en ze was nutteloos als wapen, iets waarover ze sip had gekeken toen hij de der’sul’dam erop wees. Ze had getroost moeten worden; haar sul’dam had haar geaaid en haar gezegd wat een mooie hemellichten ze maakte, hoe goed ze was in Heling. Karede moest rillen als hij daaraan dacht. Het leek iets wonderbaarlijks, wonden die zich binnen enkele tellen heelden, maar hij dacht dat hij wel halfdood moest zijn voor hij zich door iemand zou laten aanraken met de Kracht. En toch, als het zijn vrouw Kalia had kunnen redden... Nee, de wapens waren bij Musenge achtergelaten. Als er vandaag strijd moest worden geleverd, zou het een ander soort strijd zijn.
Het eerste vogelgezang dat hij hoorde leek niet anders dan alle andere geluiden die hij die ochtend had gehoord, maar het werd een stuk verderop herhaald, en toen nog eens. Telkens maar één vogelroep. Hij zag een man boven in een hoge eik zitten met een kruisboog, die hem met het wapen volgde. Hij was niet gemakkelijk te zien; zijn borstplaat en open helm waren dofgroen geverfd en gingen op in het loof van de bomen. Een stuk rode doek om zijn linkerarm hielp echter. Als hij echt onzichtbaar wilde zijn, had hij dat af moeten doen. Karede gebaarde naar Ajimbura en de pezige kleine man grijnsde naar hem, als een wijze, blauwogige rat, voordat hij zijn kastanjebruine paard inhield tot hij achter de gardisten reed. Hij had vandaag zijn lange mes onder zijn jas verstopt. Hij zou moeten kunnen doorgaan voor een bediende.
Kort daarop reed Karede het kamp zelf binnen. Er stonden geen tenten of andere onderkomens, maar er waren geordende piketlijnen aangelegd en hij zag nog meer mannen in groene borstplaten. Ze keken de groep na die langsreed, maar er stonden maar weinig mannen overeind, en nog minder met een kruisboog in hun handen. Een groot aantal van hen lag te slapen, ongetwijfeld moe van het vele rijden ’s nachts. Dus die vogelroep had hun verteld dat hij geen gevaar vormde. Ze zagen eruit als geoefende soldaten, maar dat had hij ook verwacht. Wat hij niet had verwacht, was hoe weinig het er waren. O, er konden er nog wat tussen de bomen verscholen zitten, maar er waren vast niet meer dan zeven- of achtduizend man in het kamp, veel te weinig om de aanvallen uit te voeren die Loune had beschreven. Hij voelde een plotselinge druk op zijn borst. Waar was de rest? De hoogvrouwe kon bij een van de andere groepen zijn. Hij hoopte dat Ajimbura de mannen telde.
Voordat hij ver was gekomen, kwam er een kleine man op een groot gespikkeld paard naar hem toe en hield in. Hij moest wel stoppen, anders was hij tegen de man op gebotst. De voorste helft van zijn hoofd was geschoren en leek wel gepoederd. Hij was echter geen pauw. Zijn donkere jas was misschien van zijde, maar hij droeg dezelfde dofgroene borstplaat als de gewone soldaten. Zijn ogen stonden hard en uitdrukkingsloos terwijl hij zijn blik liet gaan over Melitene, Mylen en de Ogier. Zijn gezichtsuitdrukking veranderde niet toen hij weer naar Karede keek. ‘Heer Mart heeft ons die wapenrusting beschreven,’ zei hij in een tongval die nog sneller en afgemetener was dan die van de Altaranen. ‘Waaraan hebben wij de eer te danken van een bezoekje van de Doodswachtgarde?’ Heer Mart? Wie onder het Licht was heer Mart? ‘Furyk Karede,’ zei Karede. ik wil spreken met de man die zich Thom Merrilin noemt.’
‘Talmanes Delovinde,’ zei de man, toen hij zijn manieren had hervonden. ‘U wilt Thom spreken? Nou, daar zie ik geen kwaad in. Ik zal u naar hem toe brengen.’
Karede stuurde Aldazar achter Delovinde aan. De man had niet de overbodige opmerking gemaakt dat hij en de anderen niet meer zouden mogen vertrekken om de locatie van het leger door te geven. Hij had nog wel wat manieren. Tenminste, ze zouden niet mogen vertrekken behalve als Karedes waanzinnige plan werkte. Musenge had hem één op tien kans gegeven dat het zou lukken, één op vijf dat hij het zou overleven. Persoonlijk dacht hij dat de kansen er nog slechter voor stonden, maar hij moest het proberen. En Merrilins aanwezigheid duidde erop dat ook de hoogvrouwe hier kon zijn.
Delovinde steeg af bij een vreemd huiselijk tafereel tussen de bomen, mensen op kampkrukken of dekens rond een vuurtje onder een grote eik, waar een ketel boven het vuur hing. Karede steeg af en gebaarde de gardisten en Ajimbura dat ze ook moesten afstijgen. Melitene en Mylen bleven op hun paarden zitten zodat ze over iedereen heen konden kijken. Vrouw Anan, die ooit de herberg had geleid waar hij in Ebo Dar had overnacht, zat nota bene op een van de driepotige krukken een boek te lezen. Ze droeg niet langer van die onthullende gewaden waar hij graag naar had gekeken, maar ze had nog wel haar strakke halssnoer met dat kleine, met edelstenen bezette mes op haar indrukwekkende boezem hangen. Ze sloeg haar boek dicht en knikte naar hem alsof hij was teruggekeerd naar De Zwerfster na slechts een paar uur weg te zijn geweest. Haar hazelnoot-kleurige ogen stonden gereserveerd. Misschien was het plan nog ingewikkelder dan de Zoeker Mor had gedacht. Een lange, slanke man met grijs haar en een snor bijna even lang als die van Hartha zat met gekruiste benen op een gestreepte deken. Hij speelde Steen met een slanke vrouw die haar haren in vele vlechten met kralen droeg. Hij trok een wenkbrauw op naar Karede, schudde zijn hoofd en keek weer naar het spelbord. Zij wierp een blik van pure haat op Karede en degenen achter hem. Een tanige oude kerel met lang wit haar lag op een andere deken, samen met een opmerkelijk lelijk jongetje, en speelde een of ander spel op een stuk rode doek met een spinnenweb van zwarte lijnen erop. Ze gingen rechtop zitten. De jongen keek belangstellend naar de Ogier, de man met een uitgestoken hand alsof hij naar een mes onder zijn jas wilde reiken. Een gevaarlijk man, en behoedzaam. Misschien was dat Merrilin. Twee mannen en twee vrouwen hadden op krukken met elkaar zitten praten toen Karede aankwam. Toen hij afsteeg was er een vrouw met een streng gezicht opgestaan en had haar blauwe ogen bijna uitdagend op die van hem gericht. Ze droeg een zwaard aan een brede leren riem over haar borst, zoals sommige zeelieden deden. Haar haren waren kortgeknipt, niet in de stijl van het lage Bloed, haar vingernagels waren kort en ongelakt, maar hij was er zeker van dat ze Egeanin Tamarath was. Een zware man met haren even kort als die van haar en zo’n vreemde Illiaanse baard stond naast haar, een hand op het gevest van een kort zwaard, en staarde naar Karede alsof hij haar uitdaging ondersteunde. Een knappe vrouw met donker haar tot op haar middel en dezelfde rozenknopachtige mond als de Taraboonse stond op, en even dacht hij dat ze wilde knielen of zich ter aarde wilde werpen, maar toen ging ze rechtop staan en keek hem recht in de ogen. De laatste man, een slanke kerel die leek te zijn gehouwen uit donker hout, met een vreemde rode hoed, lachte luid en sloeg zijn armen om haar heen. De grijnzende blik die hij Karede toewierp, kon enkel triomfantelijk worden genoemd. ‘Thom,’ zei Delovinde, ‘dit is Furyk Karede. Hij wil praten met een man “die zich Thom Merrilin noemt”.’