Выбрать главу

Hij citeerde alleen maar weer Comadrin – hij scheen dat nogal vaak te doen als hij het over het soldatenwerk had, maar die man had dan ook zo ongeveer alles geweten wat er over het vak te weten viel. Hij citeerde alleen maar, maar schijnbaar was de verweerde man ervan onder de indruk, want hij salueerde weer en vroeg verdomde toestemming om terug te keren naar zijn mannen. Mart kwam in de verleiding om te vragen waar die hoogheid-onzin op sloeg. Het was waarschijnlijk gewoon een Seanchaanse zegswijze die ‘heer’ betekende, maar hij had nog nooit zoiets gehoord in Ebo Dar, en daar was hij omringd geweest door Seanchanen.

Er kwamen vijf gestaltes uit het bos aan de rand van de wei, en hij had geen kijkglas nodig om ze te herkennen. De twee Ogier in wapenrusting met helderrode en zwarte strepen zouden hem voldoende hebben verteld, ook zonder de enorme gestalte van Vanin. De mannen te paard gingen in volle galop, maar de Ogier hielden hen bij, zwaaiend met hun lange armen en hun bijlen heen en weer bewegend als de aandrijfassen van een zaagmolen.

‘Slingers gereedhouden!’ riep Mart. ‘Alle anderen pakken een schep!’ Ze moesten de juiste schijn wekken.

Terwijl de meeste kruisboogschutters zich verspreidden om gereedschap te pakken en te doen alsof ze werkten aan de geul en de muur, zetten vijftig anderen hun helmen op en stelden zich op in een rij voor Aludra. Het waren lange mannen, maar ze droegen de korte zwaarden die ze kattenkelers noemden. In plaats van kruisbogen droegen ze echter vier voet lange slingerstaven. Hij had er liever meer dan vijftig gehad, maar Aludra’s kruitvoorraad was beperkt. Elke man droeg een stoffen riem met zakken over zijn borstplaat, en in elke zak zat een dikke leren koker, groter dan de vuist van een man, met een stuk donkere lont aan het uiteinde. Aludra had er nog geen fraaie naam voor verzonnen. Dat zou ze nog wel doen. Ze hield wel van fraaie namen. Draken en drakeneieren.

Een voor een hielden de mannen lange stukken lont voor haar op, die ze met een tondel aanstak. Ze deed het snel en gebruikte elke tondel tot de lange houten stokjes bijna tot haar vingertoppen opbrandden. Ze gaf geen kik, liet de dingen vallen en stak een andere aan terwijl ze de slingeraars vertelde dat ze sneller moesten gaan omdat de tondels opraakten. Licht, wat was ze zuinig met die dingen. Ze had voor zover Mart wist nog vijf kisten vol. Terwijl de mannen zich van haar afwendden, staken ze de langzaam brandende lont tussen hun tanden en bevestigden een van de kokers aan hun slinger-staaf terwijl ze naar de muur liepen. De afstand tussen de slingeraars was groot, want ze moesten de hele lengte van de muur verdedigen. ‘Tijd om je mensen in positie te brengen, Musenge,’ zei Mart luid. De Doodswachtgardisten vormden een enkele rij met de Gaardeniers aan de uiteinden. Iedereen die door een kijkglas keek, zou zien wat ze waren. Licht, ze hoefden alleen maar Ogier in wapenrusting te zien, en de zon die glinsterde op al dat rood en zwart. En als ze beseften hoe weinig gardisten er waren, zouden ze zien dat Mart in de minderheid was, en zou er maar één manier zijn om te ontdekken of Tuon bij hem was.

Vanin galoppeerde tot achter de muur, sprong uit het zadel en begon meteen met zijn bezwete paard te lopen om het af te laten koelen. Zodra hij de muur was gepasseerd, lieten de kruisboogschutters hun gereedschap vallen, zetten snel hun helmen op en grepen hun kruisbogen. Die waren klaargelegd, zodat de mannen drie losse rangen zouden vormen met openingen voor de slingeraars. Het maakte niet meer uit of er iemand vanuit het bos toekeek. Wat ze zagen, zou heel natuurlijk overkomen.

Mart draafde op Pips naar Vanin en steeg af. De twee menselijke Doodswachtgardisten en de twee Ogier gingen bij de anderen staan. De neusgaten van de paarden waren wijd opengesperd, maar de Ogier hijgden helemaal niet. Een van hen was Hartha, een kerel met steenachtige ogen die in rang schijnbaar zeer dicht bij Musenge stond. Vanin keek boos naar de mannen die niet waren afgestegen om met hun paarden te lopen. Hij was dan misschien een paardendief, al dan niet op het rechte pad gegaan, maar hij hield er niet van als paarden onjuist werden behandeld. ‘Ze gingen af als een van haar nachtbloemen toen ze ons zagen,’ zei hij, knikkend in Aludra’s richting. ‘We hebben ervoor gezorgd dat ze die fraaie wapenrusting eventjes goed konden zien, en zijn ervandoor gegaan zodra ze begonnen op te stijgen. Ze komen vlak achter ons aan. Rijden harder dan ze zouden moeten.’ Hij spoog op de grond, ik heb niet goed naar hun dieren gekeken, maar ik betwijfel of ze allemaal in staat zijn tot zo’n snelheid. Sommige zullen afhaken voor ze hier zijn.’

‘Hoe meer, hoe beter,’ zei Mart. ‘Hoe minder het redden, hoe beter het voor ons is.’ Hij hoefde alleen Tuon een dag of twee voorsprong te geven, en als hij dat kon redden doordat zij hun paarden doodreden of tussen de bomen uit kwamen en besloten dat hij te veel mannen had om tegen te vechten, had hij dat liever dan een strijd. Na de galop over zes span van vandaag zouden ze hun paarden een paar dagen rust moeten gunnen voordat ze weer enige afstand konden afleggen. Vanin richtte zijn boze blik op hem. Anderen noemden hem dan misschien heer en hoogheid, maar Chel Vanin niet. Mart lachte en sloeg hem op de schouder voor hij weer in het zadel sprong. Het was fijn dat er iemand was die hem niet aanzag voor een domme edele, of die het tenminste niet kon schelen of hij er nu wel of niet een was. Hij reed naar de Aes Sedai, die inmiddels ook te paard zaten.

Blaeric en Fen, de een op een vosruin, de ander op een zwarte, staarden hem bijna even donker aan als ze naar Musenge hadden gekeken. Ze vermoedden nog steeds dat hij iets te maken had met wat er met Joline was gebeurd. Hij overwoog Fen te vertellen dat zijn afgeknipte knot er belachelijk uitzag. Fen verschoof in het zadel en streelde over zijn zwaardgevest. Ach, misschien toch maar niet. ‘... wat ik je gezegd heb,’ zei Joline tegen Bethamin en Seta, schuddend met een vermanende vinger. Haar donkere vosruin zag eruit als een strijdros maar was dat niet. Het dier was snel, maar was zo mild als melkwater. ‘Als je er zelfs maar aan dénkt om saidar te omhelzen, krijg je daar spijt van.’

Teslyn gromde zuur. Ze klopte haar kastanjebruine merrie met de witte bles op de hals, een veel vuriger dier dan Jolines paard, en sprak tegen niemand in het bijzonder. ‘Ze oefent wilders en verwacht dat ze zich zullen gedragen als ze bij haar uit de buurt zijn. Of misschien denkt ze dat de Toren bejaarde Novices zal aanvaarden.’ Er verschenen rode vlekken op Jolines wangen, maar ze rechtte haar rug en zei niets. Zoals gebruikelijk wanneer die twee een conflict hadden, richtte Edesina haar aandacht op iets anders, deze keer een ingebeeld stofje op haar gespleten rokken. Genoeg spanning om in te stikken.

Plotseling kwamen er ruiters tussen de bomen aan de andere kant van het weiland vandaan, in een stroom die zich toen ze inhielden uitspreidde tot een groeiend meer van lansen met stalen punten, ongetwijfeld verbaasd over wat ze voor zich zagen. Schijnbaar waren er niet zoveel paarden uitgevallen als Mart had gehoopt. Hij trok het kijkglas uit de koker die aan zijn zadelknop vastzat. De Taraboners waren gemakkelijk te herkennen, met sluiers van maliën over hun gezicht waardoor alleen hun ogen zichtbaar waren, maar de anderen droegen allerlei soorten helmen, rond of kegelvormig, met en zonder tralies. Hij zag zelfs een paar geribde Tyreense helmen, hoewel dat niet hoefde te betekenen dat er Tyreners onder hen waren. De meeste mannen gebruikten elk soort wapenrusting dat ze konden vinden. Niet nadenken, dacht hij. De vrouw is hier. Die honderdduizend goudkronen wachten op jullie. Niet... Er klonk een schelle Seanchaanse bugel, ijl door de afstand, en de ruiters kwamen stapvoets naderbij en verspreidden zich al voorbij de randen van de muur.

‘Rol de banier uit, Macoll,’ beval Mart. Dus die verdomde geitenzonen dachten dat ze Tuon gingen vermoorden, hè? ‘Deze keer laten we ze weten door wie ze worden gedood. Mandevwin, jij hebt het bevel.’

Mandevwin keerde zijn vos naar voren. ‘Klaarstaan!’ schreeuwde hij, en de onderofficieren en vaandragers herhaalden zijn roep. Macoll trok de leren koker van de banier, bevestigde die zorgvuldig aan zijn zadel, en de banier wapperde in de wind; een wit vierkant met een rode rand en een grote, open rode hand in het midden. Daaronder, in rood geborduurd, de woorden: ‘Dovie’andi se tovya sagain’ – het is tijd om de dobbelstenen te werpen. En dat was ook zo. Hij zag Musenge ernaar kijken. Hij leek erg kalm voor een man die tienduizend lansen op zich af zag komen. ‘Ben je klaar, Aludra?’ riep Mart.