De Aes Sedai begonnen in drie richtingen vuurbollen te gooien zo snel ze hun armen konden bewegen, maar de vernietiging die ze aanrichtten deed niets om de aanval te vertragen. De mannen hadden inmiddels moeten zien dat er in het vierkant niemand was die voldeed aan Tuons beschrijving, maar hun bloed stond in vuur en vlam en ze roken de geur van rijkdom. Een man kon de rest van zijn leven als edele leven met honderdduizend goudkronen. Het vierkant werd omringd en ze baanden zich er een weg naartoe, vochten en stierven terwijl ze werden geraakt door pijlenregens van de kruisbogen en projectielen van de slingeraars. Er begon nog een muur te ontstaan, een die bestond uit dode en stervende mannen en paarden, een muur waar sommigen overheen probeerden te komen en waar anderen zich bij aansloten. Degenen die probeerden eroverheen te klimmen, werden achterovergeworpen door kruisboogpijlen. Van deze afstand drongen de pijlen door borstplaten heen als hete messen door de boter. Ze bleven komen, en sterven.
De stilte leek heel plotseling neer te dalen, al kon je overal nog het geluid van hijgende mannen horen die hun krukken hadden ingezet zo snel ze konden. En het gekreun van de gewonden. Ergens gilde een paard. Maar Mart zag niemand overeind staan tussen de muur van doden en Talmanes, niemand in het zadel behalve mannen met groene helmen en borstplaten. Mannen die hun bogen en zwaarden hadden laten zakken. De Aes Sedai legden hun handen op hun hoge zadelknoppen. Ook zij hijgden.
‘Het is gedaan, Mart!’ riep Talmanes. ‘Degenen die niet dood zijn, zijn stervende. Niet een van die stommelingen heeft geprobeerd te vluchten.’
Mart schudde zijn hoofd. Hij had verwacht dat ze halfgek zouden zijn van hun verlangen naar goud. Ze waren er helemaal gek van geweest. Ze zouden dode mannen en paarden moeten wegslepen voor Mart en de anderen eruit konden, en Talmanes zette mannen aan het werk, bond touwen aan paarden om ze aan de kant te trekken. Niemand wilde daaroverheen klimmen. Niemand behalve de Ogier. ik wil kijken of ik de verrader kan vinden,’ zei Hartha, en hij en de andere zes Gaardeniers legden hun bijlen over hun schouders en liepen over de stapel lijken heen alsof het zand was. ‘Nou, dit hebben we tenminste geregeld,’ zei Joline, en depte haar gezicht met een kanten zakdoek. Haar voorhoofd was bezweet. ‘Je bent ons iets verschuldigd, Mart. Aes Sedai bemoeien zich in de regel niet met persoonlijke oorlogen. Ik zal moeten nadenken over hoe je je schuld kunt betalen.’ Mart had wel een aardig voorgevoel over waar ze mee zou komen. Ze was gek als ze dacht dat hij dat zou doen.
‘Dit is beslist door kruisbogen, marath’damane,’ zei Musenge. Hij had helm, borstplaat en jas verwijderd en de linkermouw van zijn hemd afgescheurd, zodat een van de andere gardisten een verband kon wikkelen om een pijlwond. De mouw was netjes afgescheurd, alsof het stiksel slecht was geweest. Er stond een raaf op zijn schouder getatoeëerd. ‘Kruisbogen en mannen met een hart. Meer dan deze mannen hebt u nooit gehad, hè, Hoogheid?’ Het was geen vraag. ‘Deze en de verliezen die u hebt geleden.’
‘Ik zei je al,’ zei Mart. ik had genoeg.’ Hij wilde niet meer zeggen dan nodig was, maar Musenge keek alsof hij alles had bevestigd. Tegen de tijd dat er een opening was gemaakt waar Mart en de anderen door konden rijden, waren Hartha en de Gaardeniers terug, ik heb de verrader gevonden,’ zei Hartha, en hield een afgehakt hoofd aan de haren omhoog.
Musenges wenkbrauwen klommen omhoog toen hij dat donkere gezicht met die haakneus zag. ‘Ze zal dit heel graag willen zien,’ zei hij zachtjes. Zachtjes zoals het geluid van een zwaard dat wordt getrokken zacht is. ‘We moeten het naar haar toe brengen.’
‘Ken je hem?’ vroeg Mart.
‘We kennen hem, Hoogheid.’ Musenges gezicht, plotseling uit steen gehouwen, gaf aan dat hij er niet meer over zou zeggen. ‘Luister, hou eens op me zo te noemen, wil je? Ik heet Mart. Na vandaag zou ik zeggen dat je het recht hebt om me zo te noemen.’ Mart verbaasde zichzelf toen hij zijn hand uitstak.
Het stenen masker van Musenge verkruimelde van stomme verbazing. ‘Dat zou ik niet kunnen, Hoogheid,’ zei hij op geschokte toon. ‘Toen ze u huwde, werd u Prins der Raven. Als ik uw naam zou gebruiken, zou dat voor eeuwig mijn ogen neerslaan.’ Mart zette zijn hoed af en haalde zijn vingers door zijn haar. Hij had iedereen die wilde luisteren verteld dat hij niet van edelen hield, geen edele wilde zijn, en hij had dat gemeend. Hij meende het nog steeds. En nu was hij een verdomde edele! Hij deed het enige wat hij kon doen. Hij lachte tot zijn ribben pijn deden.
Epiloog
Denk aan het oude gezegde
De kamer met rode muren, de zoldering mooi beschilderd met vogels en vissen die tuimelden tussen de wolken en golven, was vol met in het bruin geklede klerken. Ze haastten zich over de gangpaden tussen de lange tafels die overal stonden door. Geen van hen leek een poging te doen te luisteren naar de gesprekken – de meesten leken verdoofd, en met reden – maar toch was Suroth ontstemd over hun aanwezigheid. Ze zouden ongetwijfeld wel iets opvangen van wat er werd gezegd, en het was mogelijk ontzettend nieuws. Galgan had er echter op gestaan. Ze moesten werken om hun gedachten af te leiden van het rampzalige nieuws van thuis, en hij vertrouwde ze stuk voor stuk. Hij stond erop! De witharige man was tenminste niet gekleed als soldaat vanochtend. Zijn wijde blauwe broek en korte rode jas met een hoge kraag en rijen gouden knopen met zijn zegel erop waren het toppunt van Seandaraanse mode, wat betekende dat het in het hele keizerrijk gedragen werd. Als hij wapenrusting droeg, of zelfs alleen zijn rode uniform, keek hij haar soms aan alsof ze een soldaat was die onder zijn bevel stond! Nou, zodra Elbar meldde dat Tuon dood was, zou ze Galgan laten doden. Zijn wangen waren besmeurd met as, net als die van haar. Het schip dat Semirhage had beloofd, had nieuws gebracht over de dood van de keizerin en overal in het keizerrijk waren opstanden uitgebroken. Er was geen keizerin, geen Dochter van de Negen Manen. Voor de burgers stond de wereld op de rand van de vernietiging. Voor sommige leden van het Bloed ook. Als Galgan en nog enkele anderen eenmaal dood waren, zou niemand bezwaar maken als Suroth Sabelle Meldarath zichzelf uitriep tot keizerin. Ze probeerde niet te denken aan de nieuwe naam die ze zou aannemen. Het bracht ongeluk om dat van tevoren te doen.
Galgan keek fronsend neer op de kaart die voor hem uitgespreid lag, en legde een roodgelakte vingernagel boven op de bergen aan de zuidkust van Arad Doman. Suroth wist niet hoe die bergen heetten. De kaart besloeg heel Arad Doman en was voorzien van drie markeringen, een rode driehoek en twee witte cirkels, uitgestrekt over een lange lijn van noord naar zuid. ‘Heeft Turan een goede telling gemaakt van hoeveel mannen er uit die bergen kwamen en zich bij Ituralde aansloten toen hij Arad Doman binnenging, Yamada?’ Efraim Yamada droeg ook de as, omdat hij van het Bloed was, al was het maar het lage Bloed, en had zijn haren in de koker en staart geknipt in plaats van een smalle kam over een verder kaalgeschoren schedel. Alleen de burgers rond de tafel, wat hun rang ook was, hadden dat niet. Grijzend en lang in een blauw met gouden borstplaat, met brede schouders en smalle heupen, had Yamada nog iets van de schoonheid van zijn jeugd. ‘Hij maakt melding van minstens honderdduizend man, kapitein-generaal. Misschien nog eens de helft meer.’
‘En hoeveel kwamen er nadat Turan de grens was overgestoken?’
‘Mogelijk tweehonderdduizend, kapitein-generaal.’ Galgan zuchtte en rechtte zijn rug. ‘Dus Turan heeft een leger voor zich en nog een achter zich, waarschijnlijk de hele troepenmacht van Arad Doman, en hij is dus in de minderheid.’ Die stommeling! Dat hoefde je toch niet te zeggen, dat was overduidelijk. ‘Turan had in Tarabon eenieder moeten rekruteren die met een zwaard of lans kon omgaan!’ snauwde Suroth. ‘Als hij deze afgang overleeft, gaat zijn kop eraf!’
Galgan trok een witte wenkbrauw naar haar op. ik denk niet dat Tarabon al trouw genoeg is om ons in deze zaak te steunen,’ zei hij droog. ‘Bovendien heeft hij damane en raken. Die moeten zijn kleinere aantallen goedmaken. En over damane en raken gesproken, ik heb bevelen ondertekend om Tylee Khirgan te verheffen tot luitenant-generaal en het lage Bloed, aangezien jij het maar steeds uitstelde, en bevelen om de meeste van die raken terug te brengen naar Amadicia en Altara. Chisen heeft nog steeds niet ontdekt wie die puinhoop in het noorden heeft veroorzaakt, en het beviel me niet dat diegene misschien wel ligt te wachten om toe te slaan zodra Chisen terugkeert naar de Molvainekloof.’