Выбрать главу

Suroth siste en greep haar geplooide blauwe rokken in haar vuisten voor ze zich daarvan kon weerhouden. Ze zou zich door die man niet laten overhalen haar gevoelens te tonen! ‘Je gaat je boekje te buiten, Galgan,’ zei ze kil. ‘Ik heb het bevel over de Voorlopers. En voorlopig heb ik ook het bevel over de Terugkeer. Je tekent geen bevelen zonder mijn goedkeuring.’

‘Je had het bevel over de Voorlopers, en die zijn opgenomen in de Terugkeer,’ antwoordde hij rustig, en Suroth proefde een bittere smaak in haar mond. Het nieuws uit het keizerrijk had hem gesterkt. Nu de keizerin dood was, was Galgan van plan de eerste keizer sinds negenhonderd jaar te worden. Het leek erop dat hij vanavond nog zou moeten sterven. ‘En wat het bevel over de Terugkeer aangaat...’ Hij zweeg toen hij het zware geluid van laarzen in de gang hoorde. Plotseling stonden er Doodswachtgardisten in de deuropening, gewapend en met hun handen op hun zwaardgevesten. Ze staarden met harde ogen vanuit hun rood met groene helmen de kamer in. Pas toen ze tevreden waren, stapten ze opzij. De gang stond vol Doodswachtgardisten, menselijke en Ogier. Suroth merkte ze nauwelijks op. Ze had alleen oog voor de kleine donkere vrouw in een blauw gewaad, met een geschoren hoofd en as op haar wangen. Het nieuws had zich overal in de stad verspreid. Ze had het paleis niet kunnen bereiken zonder over haar moeders overlijden te horen, het overlijden van haar familie, maar haar gezicht was een strak masker. Suroths knieën raakten als vanzelf de vloer. Rondom haar knielde het Bloed, en de burgers wierpen zich op de vloer. ‘De zegeningen van het Licht over uw veilige terugkeer, Hoogheid,’ zei ze tegelijk met de rest van het Bloed. Dus Elbar had gefaald. Het maakte niet uit. Tuon zou geen nieuwe naam aannemen of keizerin worden voordat de rouwperiode voorbij was. Ze kon nog altijd sterven en de weg vrijmaken voor een nieuwe keizerin. ‘Laat ze zien wat kapitein Musenge voor me heeft meegebracht, baniergeneraal Karede,’ zei Tuon.

Een lange man met drie donkere pluimen op zijn helm bukte zich en haalde een aardappelzak met een grote bult erin tevoorschijn. Hij liet de inhoud van de zak op de vloer rollen. De smerige stank van verrotting vulde de ruimte. Hij liet de zak vallen en beende naar Suroth toe.

Het duurde even voor ze Elbars gezicht en zijn haakneus herkende in die rottende massa, maar toen liet ze zich voorovervallen met haar gezicht op de vloer en kuste ze de vloertegels. Maar niet uit wanhoop. Ze kon zich hiervan herstellen. Behalve als ze Elbar hadden ondervraagd. ‘Mijn ogen zijn neergeslagen, Hoogheid, dat een van de mijnen u zo diep heeft beledigd dat u zijn hoofd hebt laten afhakken.’

‘Me beledigd.’ Tuon scheen die woorden te wegen. ‘Nou, dat kun je wel zeggen. Hij probeerde me te vermoorden.’ Er klonken geschrokken kreten, en voordat Suroth zelfs maar haar mond open kon doen, plantte de baniergeneraal van de Doodswachtgardisten een laars op haar achterwerk, greep haar kam in zijn vuist en tilde haar bovenlichaam los van de vloer. Ze verzette zich niet. Dat zou alleen maar nog meer schaamte over haar hebben gebracht.

‘Mijn ogen zijn diep neergeslagen omdat een van de mijnen een verrader was, Hoogheid,’ zei ze hees. Ze wenste dat ze haar stem gewoon had kunnen laten klinken, maar die vervloekte man boog haar rug zo ver door dat het een wonder was dat ze nog kon praten. ‘Als ik dat ook maar vermoed had, dan zou ik hem zelf hebben laten ondervragen. Maar als hij heeft geprobeerd een beschuldigende vinger naar mij te wijzen, Hoogheid, heeft hij gelogen om zijn ware meester te beschermen. Ik heb daar wel wat gedachten over die ik onder vier ogen met u zou kunnen delen, als het mag.’ Met een beetje geluk kon ze dit op Galgan afschuiven. Zijn ondermijning van haar autoriteit zou helpen.

Tuon keek over Suroths hoofd heen. Ze ontmoette Galgans ogen, en die van Abaldar en Yamada, en van al diegenen van het Bloed, maar niet die van Suroth. ‘Het is bekend dat Zaired Elbar volledig een man van Suroth was. Hij heeft niets gedaan wat zij hem niet opdroeg. Daarom is Suroth Sabelle Meldarath niet meer. Deze da’covale zal de Doodswachtgarde dienen zoals zij wensen, tot haar haren lang genoeg zijn gegroeid en ze er fatsoenlijk genoeg uitziet om naar het blok te worden gestuurd en te worden verkocht.’ Suroth dacht niet aan het mes dat ze had willen gebruiken om haar polsen open te snijden, een mes dat in haar vertrekken lag. Ze kon helemaal niet nadenken. Ze begon te schreeuwen, een woordeloos gejank, zelfs voor ze haar kleren van haar afscheurden.

De Andoraanse zon was warm na Tar Valon. Pevara deed haar mantel af en bond die achter het zadel terwijl de Poort dichtging en het uitzicht op de Ogiergaarde in Tar Valon verdween. Geen van hen had gewild dat iemand hen zag vertrekken. Ze zouden om dezelfde reden terugkeren naar de gaarde, behalve als alles helemaal verkeerd ging. In dat geval keerden ze misschien wel nooit meer terug. Ze had gevonden dat deze taak moest worden uitgevoerd door iemand met de beste diplomatieke vaardigheden en de moed van een leeuw. Nou, ze was tenminste geen lafaard. Dat kon ze wel van zichzelf zeggen. ‘Waar heb je de weving om een zwaardhand te binden geleerd?’ vroeg Javindhra plotseling, terwijl ook zij haar mantel afdeed. ‘Je weet vast nog wel dat ik ooit heb voorgesteld dat Rode zusters ook gediend zouden zijn met zwaardhanden.’ Pevara deed haar rode rij handschoenen uit, schijnbaar onaangedaan door de vraag. Ze had hem al eerder verwacht. ‘Waarom ben je verrast dat ik die weving ken?’ Ze had destijds aan Yukiri gevraagd haar die weving te leren, en had moeite gehad haar uit te leggen waaróm ze die wilde leren. Ze betwijfelde echter of Yukiri argwaan had gekregen. Een Rode zuster met een zwaardhand was even waarschijnlijk als een vrouw die kon vliegen. Behalve dan dat dat de reden was waarom ze naar Andor was gekomen. Waarom ze allemaal waren gekomen. Javindhra was er alleen op bevel van Tsutama, toen Pevara en Tarna niet voldoende namen konden vinden om de Hoogste te plezieren. De hoekige Gezetene deed geen moeite haar ongenoegen daarover te verbergen, niet voor Pevara, hoewel ze het diep had begraven als ze in de buurt van Tsutama was.

Tarna was er, natuurlijk, lichtharig en ijzig koud, haar Hoedsterstola achtergelaten maar haar gespleten grijze rokken tot aan de knie van rood borduursel voorzien. Het zou moeilijk worden voor Elaida’s Hoedster om een zwaardhand te hebben, hoewel de mannen zouden worden ondergebracht in de stad, weg van de Toren, maar het was om te beginnen allemaal haar idee geweest, en ze was misschien niet gretig maar wel vastberaden om deel te nemen aan deze eerste proef. Bovendien hadden ze meer vrouwen nodig, want ze hadden maar drie andere zusters bereid gevonden om er zelfs maar over na te denken. De voornaamste taak die de Rode Ajah zo lang had gehad – het vinden van mannen die konden geleiden en ze naar de Toren brengen om te worden gestild – had ervoor gezorgd dat de vrouwen een hekel kregen aan alle mannen, dus hadden ze slechts af en toe een aanwijzing kunnen geven. Jezrail was een Tyreense met een vierkant gezicht die een geverfde miniatuur had van de jongen met wie ze bijna was getrouwd voordat ze naar de Toren kwam. Zijn kleinkinderen waren nu al grootouders, maar ze sprak nog steeds met genegenheid over hem. Desala, een mooie Cairhienin met grote donkere ogen en een ongelukkig woest temperament, zou als ze de kans kreeg met talloze mannen de hele nacht door dansen. En Melare, een mollige en grappige vrouw die hield van praten, stuurde geld naar Andor om te betalen voor het onderwijs van haar achterneefje, zoals ze ook voor haar neefjes en nichtjes had gedaan. Pevara was het moe te zoeken naar zulke kleine aanwijzingen, moe om voorzichtig te proberen te ontdekken of die aanwijzingen betekenden wat ze konden betekenen, en had Tsutama ervan overtuigd dat zes Rode zusters voldoende waren om mee te beginnen. Bovendien zou een grotere groep misschien een ongelukkige reactie kunnen veroorzaken. Als de hele Rode Ajah bij die zogenaamde Zwarte Toren verscheen, of zelfs maar de helft, zouden de mannen misschien denken dat ze werden aangevallen. Hoe gezond van geest ze allemaal nog waren, was onbekend. Dat was iets waar ze het allemaal over eens waren geworden, achter Tsutama’s rug om. Ze zouden geen mannen binden die tekenen van waanzin vertoonden. Tenminste, als ze al mannen mochten binden.