Выбрать главу

Ogen-en-oren van de Ajah in Caemlin hadden dikke verslagen gestuurd over de Zwarte Toren, en sommigen hadden er zelfs werk gevonden, dus ze hadden geen moeite het uitgesleten zandpad te vinden dat van de stad naar een grote zwarte poort met twee bogen leidde. De poort was bijna vijftig voet hoog en tien stap breed, aan de bovenkant voorzien van kantelen en een omlaag wijzende middenpiek van steen, geflankeerd door twee dikke zwarte torens van minstens vijftien stap hoog met kantelen. Er zaten geen deuren voor de opening, en de zwartstenen muur die richting het oosten en westen doorliep zover het oog reikte, hier en daar onderbroken door de funderingen van forten en torens, was nergens hoger dan vier of vijf pas. Er groeide onkruid langs de ongelijkmatige bovenkant, en gras dat wuifde in de bries. Die onafgemaakte muren, die eruitzagen alsof ze wel nooit afgemaakt zouden worden, deden die poort er belachelijk uitzien.

De drie mannen die in de opening stonden waren echter helemaal niet belachelijk. Ze droegen lange zwarte jassen en zwaarden op hun heup. Een van hen, een slanke jonge kerel met een gekrulde snor, had een zilveren pin in de vorm van een zwaard op zijn hoge kraag. Een van de Toegewijden. Pevara weerstond de neiging hem te zien als het equivalent van een Aanvaarde en de andere twee als Novices. Novices en Aanvaarden werden beschermd en begeleid tot ze genoeg van de Kracht wisten om Aes Sedai te worden. Van wat zij hadden gehoord, werden Soldaten en Toegewijden bijna meteen nadat ze leerden geleiden als klaar voor de strijd beschouwd. En ze werden daartoe vanaf de eerste dag gedwongen, aangezet om zoveel saidin te grijpen als ze konden, en die bijna aanhoudelijk te gebruiken. Daar gingen mannen aan dood, en dat noemden ze ‘oefenverliezen’, alsof ze de dood konden verbergen achter aardse woorden. De gedachte dat zij op die manier Novices of Aanvaarden zouden verliezen maakte Pevara misselijk, maar schijnbaar zaten de mannen er niet mee. ik wens u goedemorgen, Aes Sedai,’ zei de Toegewijde met een kleine buiging toen ze voor hem halt hielden. Een heel kleine buiging, waarbij hij geen ogenblik zijn ogen van hen afwendde. Zijn tongval was Morlands. ‘Wat zouden zes zusters op deze mooie ochtend hier bij de Zwarte Toren willen?’

‘We willen de M’Hael spreken,’ antwoordde Pevara, zonder te stikken in het woord. Het betekende ‘leider’ in de Oude Spraak, maar doordat het woord op zich als titel werd gebruikt, kreeg het een veel sterkere betekenis, alsof hij de leiding had over alles en iedereen. ‘Ah, u wilt de M’Hael spreken? En van welke Ajahs kan ik zeggen dat u bent?’

‘De Rode,’ antwoordde Pevara, en zag hem met zijn ogen knipperen. Heel mooi. Maar niet erg nuttig.

‘De Rode,’ zei hij vlak. Hij was niet lang van zijn stuk gebracht. ‘Nou, dan. Enkazin, Alseen, houd de wacht terwijl ik kijk wat de M’Hael hiervan zegt.’

Hij draaide zich om en de verticale zilverachtige spleet van een Poort opende zich voor hem en werd niet groter dan een deuropening. Kon hij hem niet groter maken? Er was wat discussie geweest of ze mannen moesten binden die zo sterk mogelijk waren of juist zo zwak mogelijk. De zwakken waren misschien makkelijker in de hand te houden, terwijl de sterkeren misschien – zeker – nuttiger waren. Ze hadden geen overeenstemming bereikt; elke zuster zou het voor zichzelf moeten beslissen. Hij sprong door de Poort en sloot hem achter zich voor ze een kans had veel te zien. Ze zag alleen een wit stenen platform met een trapje aan één kant en een vierkante zwarte steen erbovenop, mogelijk een van de bouwstenen van de muur, gepolijst tot hij glom in de zon.

De twee achterblijvers bleven midden onder de boog staan alsof ze de zusters wilden beletten door te rijden. Een van hen was een Saldeaan, een magere man met een brede neus, nog net niet van middelbare leeftijd, die er door zijn gebogen houding een beetje uitzag als een klerk, alsof hij lange uren achter een schrijftafel had gezeten. De andere was een jongen, weinig meer dan een kind, die met zijn vingers zijn donkere haren uit zijn ogen veegde, maar de wind gooide het al snel weer terug. Geen van de twee scheen zich onbehaaglijk te voelen nu ze alleen tegenover zes zusters stonden. Als ze alleen waren. Waren er nog anderen in die torens? Pevara keek niet naar de daken.

‘Jij daar, jongen,’ zei Desala met een stem als een klokje. Een boos klokje. De beste manier om haar kwaad te krijgen, was door een kind iets aan te doen. ‘Jij zou thuis bij je moeder moeten zijn en je lessen leren. Wat doe je hier?’ De jongen bloosde en veegde het haar weer uit zijn gezicht.

‘Het gaat goed met Saml, Aes Sedai,’ zei de Saldeaan, en klopte de jongen op de schouder. ‘Hij leert snel en je hoeft hem iets maar één keer te laten zien, dan weet hij het al.’ De jongen stond kaarsrecht, met een trotse blik, en stak zijn duimen achter zijn zwaardriem. Een zwaard, op zijn leeftijd! Goed, de zoon van een edele zou al een paar jaar zwaardles hebben op Saml Alseens leeftijd, maar hij zou dat ding niet overal bij zich mogen dragen!

‘Pevara,’ zei Tarna koel, ‘geen kinderen. Ik wist dat ze hier kinderen hadden, maar geen kinderen.’

‘Licht!’ hijgde Melare. Haar witte merrie voelde haar onrust en gooide met haar hoofd. ‘Zeker geen kinderen!’

‘Dat zou een gruwel zijn,’ zei Jezrail.

‘Geen kinderen,’ stemde Pevara snel in. ik denk dat we niet meer moeten zeggen voor we baas... de M’Hael zien.’ Javindhra snoof. ‘Geen kinderen wat, Aes Sedai?’ vroeg Enkazin fronsend. ‘Geen kinderen wat?’ zei hij weer toen niemand antwoordde. Hij leek ineens niet meer zoveel op een klerk. Zijn gebogen houding bleef, maar iets in zijn scheefstaande ogen leek plotseling... gevaarlijk. Hield hij de mannelijke helft van de Kracht vast? Die mogelijkheid verkilde Pevara, maar ze onderdrukte de wens om saidar te omhelzen. Sommige mannen die konden geleiden, schenen het te voelen wanneer een vrouw de Kracht vasthield. Enkazin zag eruit alsof hij overhaaste dingen kon doen.

Ze wachtten in stilte, op af en toe het gestamp van een hoef na. Pevara maande zichzelf tot geduld, Javindhra gromde in zichzelf. Pevara kon de woorden niet verstaan, maar ze herkende gegrom als ze het hoorde. Tarna en Jezrail pakten een boek uit hun zadeltas en gingen zitten lezen. Mooi. Laat die Asha’man maar zien dat ze zich geen zorgen maakten. Alleen leek zelfs de jongen er niet van onder de indruk. Hij en de Saldeaan stonden daar alleen maar midden in de poort, wachtend terwijl ze nauwelijks met hun ogen knipperden.

Na ongeveer een halfuur ging er een grotere Poort open en beende de Morlander naar buiten. ‘De M’Hael zal u ontvangen in het paleis, Aes Sedai. U kunt verder komen.’ Hij gebaarde naar de opening.

‘Wijst u ons de weg?’ vroeg Pevara, en steeg af. Deze Poort was groter, maar ze kon er niet te paard door.

‘Er zal iemand aan de andere kant op u wachten om u te begeleiden.’ Hij lachte blaffend. ‘De M’Hael gaat niet om met mijn soort.’ Pevara borg het op in haar gedachten om er later over na te denken. Zodra de laatste van hen door de Poort was, bij het witstenen platform met de zwarte steen die glom als een spiegel, ging de Poort dicht, maar ze waren niet alleen. Vier mannen en twee vrouwen in ruwe wollen kleding namen de leidsels van hun paarden aan. Een donkere, forse man met op zijn hoge zwarte kraag zowel het zilveren zwaard als een kronkelende rood met gouden figuur, een draak, maakte een piepkleine buiging voor hen.