‘Eén ding nog, Aes Sedai,’ zei de man terwijl ze probeerde gemakkelijk te gaan zitten. Waarom voelden zadels altijd harder aan dan hout? ik zou haar maar gewoon in stap laten gaan, als ik u was. Die wind, weet u, en die stank, nou, misschien is ze een klein beetje...’
‘Geen tijd,’ zei Siuan, en spoorde het dier aan. Nachtje, mak als melkwater, sprong zo snel vooruit dat Siuan bijna achteroverviel. Alleen een snelle greep naar de zadelknop hield haar in het zadel. Ze dacht dat de man haar iets naschreeuwde, maar ze verstond het niet. Wat in het Licht vond die Nemaris dan een vurig paard? De merrie galoppeerde het kamp uit alsof ze een wedstrijd wilde winnen, in de richting van de ondergaande maan en de Drakenberg, een donkere spits die afstak tegen de sterrenhemel. Met haar mantel achter zich aan wapperend deed Siuan geen poging het dier in te houden, maar spoorde haar nog verder aan. Ze kletste met de leidsels tegen de hals van de merrie zoals ze anderen wel had zien doen. Ze moest de zusters bereiken voordat iemand iets onherstelbaars deed. Er schoten haar veel te veel mogelijkheden door het hoofd. De merrie galoppeerde langs struikjes en dorpjes en uitgestrekte boerderijen met ommuurde weilanden en akkers. Lekker warm onder de met sneeuw bedekte pannendaken, achter muren van steen, waren de inwoners niet wakker geworden van die felle wind; alle gebouwen lagen er donker en stil bij. Zelfs die verdomde koeien en schapen sliepen waarschijnlijk rustig. Boeren hadden altijd koeien en schapen. En varkens.
Ze stuiterde op en neer op het harde zadelleer en probeerde voorover te leunen over de hals van de merrie. Zo deed je dat; dat had ze gezien. Haar voet schoot bijna onmiddellijk uit de linkerstijgbeugel en ze begon die kant op te glijden, maar ze klauwde zich weer omhoog en kreeg haar voet weer in de beugel. Het enige wat ze kon doen, was stijf rechtop zitten, met één hand in een doodsgreep om de zadelknop en de andere strak om de leidsels. Haar wapperende mantel rukte onplezierig aan haar keel, en ze stuiterde zo hard op en neer dat haar tanden klapperden als ze haar mond op het verkeerde ogenblik opendeed, maar ze hield zich vast en spoorde het dier zelfs nog eens aan. O, Licht, bij zonsopgang zou ze onder de blauwe plekken zitten. Het ging verder door de nacht, bonkend op het zadel met elke sprong van de merrie. Ach, ze kon tenminste niet gapen met haar kaken zo op elkaar geklemd.
Uiteindelijk verschenen door een smalle rij bomen de piketlijnen en de rij wagens om het kamp van de Aes Sedai vanuit de duisternis, en met een zucht van verlichting ging ze aan de teugels hangen. Voor een paard dat zo snel liep, dacht ze dat dat nodig was. Nachtje stopte zo plotseling dat ze over het hoofd van het paard zou zijn geduikeld als het dier niet ook meteen had gesteigerd. Met grote ogen klemde ze zich vast om de hals van het paard totdat alle vier de hoeven weer op de grond stonden.
Nachtje ademde ook zwaar, besefte ze. Eigenlijk hijgde het dier. Ze had er geen medelijden mee. Dat stomme beest had geprobeerd haar te vermoorden, zoals paarden altijd deden! Het duurde even voor ze zich hersteld had, maar toen trok ze haar mantel recht, greep de teugels en reed kalmpjes langs de karren en de lange rij paarden. Schimmige mannen bewogen zich in het donker langs de piketlijnen, ongetwijfeld verzorgers en hoefsmeden die zorgden voor de zichtbaar onrustige dieren. De merrie leek nu rustiger. Dit viel eigenlijk best mee.
Toen ze het kamp binnenreed, aarzelde ze maar even voordat ze saidar omhelsde. Het was vreemd om een kamp vol Aes Sedai als gevaarlijk te zien, maar er waren hier twee zusters vermoord. Gezien de omstandigheden rond hun dood leek het onwaarschijnlijk dat het vasthouden van de Kracht genoeg zou zijn om haar te redden als zij het volgende doelwit was. Maar saidar gaf haar tenminste de illusie van veiligheid. Zolang ze maar niet vergat dat het alleen maar een illusie was. Even later weefde ze de stromen van Geest waarmee ze haar vermogens en de gloed van de Kracht verhulde. Ze hoefde het immers niet van de daken te schreeuwen.
Zelfs op dit tijdstip, met de maan laag in het westen, liepen er enkele mensen op de houten looppaden; bedienden en arbeiders die nog laat bezig waren. Of misschien was vroeg een beter woord. De meeste tenten, in alle voorstelbare groottes en vormen, waren donker, maar een aantal grotere gloeiden door het licht van lampen of kaarsen. Niet zo verbazingwekkend onder de omstandigheden. Bij elke verlichte tent stonden mannen. Zwaardhanden. Niemand anders kon zo stil staan dat hij leek op te gaan in de nacht, vooral niet in deze ijzige kou. Omdat ze was vervuld van de Kracht zag ze ook anderen, die door hun zwaardhandmantels opgingen in de schaduwen. Helemaal niet verbazingwekkend, als je bedacht dat er zusters waren vermoord en wat er ongetwijfeld door hun binding met hun Aes Sedai op hen afkwam. Ze vermoedde dat meer dan één zuster op het punt stond haar eigen haren uit te rukken, of die van iemand anders. Ze zagen haar; hun hoofden draaiden mee om haar te volgen toen ze zoekend over de bevroren karrensporen reed. De Zaal moest natuurlijk op de hoogte worden gebracht, maar er waren anderen die het eerst moesten horen. Ze schatte dat zij veel eerder iets... voorbarigs zouden doen. En mogelijk iets rampzaligs. Ze werden bedwongen door geloften, maar dat waren geloften die onder dwang waren afgelegd, aan een vrouw van wie men nu dacht dat ze dood was. Voor de Zaal, voor het grootste deel van de Zaal, hadden ze hun vlag aan de mast gespijkerd door een zetel te aanvaarden. Niet een van hen zou springen totdat ze heel, heel zeker was waar ze zou neerkomen.
Sheriams tent was te klein voor wat ze zeker dacht te zullen aantreffen, en donker ook, zag ze in het voorbijgaan. Ze betwijfelde echter of de vrouw daar lag te slapen. Morvrins tent, groot genoeg om vier vrouwen een ruime slaapplaats te bieden, zou volstaan als er tenminste nog ruimte was tussen alle boeken die de Bruine zuster onderweg had weten te verzamelen, maar ook die was donker. Haar derde keuze leek de juiste, en ze hield Nachtje een eind voor de tent in.
Mijrelle had twee hoge tenten in het kamp, een voor haarzelf en een voor haar drie zwaardhanden – de drie die ze durfde te erkennen -en die van haar was helder verlicht. Siuan zag de schaduwen van vrouwen over de meermaals herstelde wanden bewegen. Er stonden drie heel verschillende mannen op het looppad voor de tent – door hun onbeweeglijkheid overduidelijk zwaardhanden – maar ze negeerde ze voorlopig. Waar hadden ze het eigenlijk over, daarbinnen? Ervan overtuigd dat het vergeefse moeite was, weefde ze Lucht met een klein beetje Vuur; ze raakte met haar weving de tent aan en botste op de ban tegen afluisteren. Omgekeerd, natuurlijk, en dus onzichtbaar voor haar. Ze had het alleen geprobeerd voor het geval ze onvoorzichtig waren. Die kans was klein, met alle geheimen die ze te verbergen hadden. De schaduwen tegen het tentdoek stonden plotseling stil. Dus ze wisten dat iemand iets geprobeerd had. Ze reed verder en vroeg zich af waar ze het daarbinnen over hadden gehad.
Toen ze afsteeg – nou ja, ze draaide zich om en viel half van het paard – stapte een van de zwaardhanden naar voren. Het was Sheriams Arinvar, een slanke Cairhienin die niet veel groter was dan zij, die een kleine buiging maakte en haar teugels over wilde nemen, maar ze wuifde hem weg. Ze liet saidar los en bond de merrie vast aan een van de houten palen naast het looppad, met een knoop waarmee je een behoorlijk grote boot kon vastleggen in een straffe wind en een sterke stroming. Niet van die achteloze knopen die de anderen gebruikten. Ze hield misschien niet van rijden, maar als ze een paard vastbond, wilde ze dat het er nog was als ze terugkwam. Arinvar trok zijn wenkbrauwen op toen hij haar de knoop zag leggen, maar hij was niet degene die voor dat verdomde dier moest betalen als het ontsnapte en verdwaalde.
Slechts een van de andere twee zwaardhanden hoorde bij Mijrelle: Avar Hachami, een Saldeaan met een neus als een havikssnavel en een dikke, grijsgestreepte snor. Hij keek haar aan en neigde licht zijn hoofd, en richtte zijn blikken toen weer op de nachtelijke omgeving. Morvrins Jori, klein en kaal en bijna zo breed als hij groot was, keek helemaal niet naar haar. Hij keek de duisternis in, met zijn hand lichtjes op zijn lange zwaardgevest. Er werd gezegd dat hij een van de beste zwaardvechters onder de zwaardhanden was. Waar waren de anderen? Ze kon het natuurlijk niet vragen, evenmin als ze kon vragen wie er binnen waren. De mannen zouden tot in hun tenen geschokt zijn. Geen van hen probeerde haar tegen te houden. Zo erg was het tenminste nog niet.