De Herrezen Draak was echter buiten haar bereik; ze kon alleen maar vanuit de verte toekijken hoe de gebeurtenissen zich voltrokken. Ze had het nooit leuk gevonden om alleen maar een toeschouwer te zijn. Maar al dit bittere gepeins was nutteloos. Het was tijd om in beweging te komen. Ze stond zo snel op dat haar stoel achteroverviel, maar ze liet hem liggen op het gronddoek.
Ze stak haar hoofd door de tentflap naar buiten en zag Tervail op een kruk op het looppad zitten, zijn donkere mantel achterovergeslagen, leunend op zijn zwaard dat tussen zijn laarzen in de grond stak. De zon kwam op aan de horizon, twee derde van een helder-gouden bol. Aan de andere kant wezen donkere wolken, die zich samenpakten rond de Drakenberg, erop dat het niet lang zou duren voor het weer ging sneeuwen. Of misschien regenen. De zon voelde bijna warm aan na de afgelopen nacht. Hoe dan ook, met een beetje geluk zou ze snel ergens binnen zijn, waar het warm was. Tervail knikte lichtjes naar haar zonder op te houden schijnbaar achteloos te kijken naar iedereen die hij zag. Er waren op dit tijdstip alleen arbeiders te zien, in ruwe wol met manden op hun rug, mannen en vrouwen in ruwe kleding op karren met hoge wielen, beladen met brandhout en zakken kolen en watervaten, die over de weg met karrensporen rommelden. Tenminste, zijn blikken léken achteloos voor iemand die geen zwaardhandbinding met hem had. Haar Tervail was zo aandachtig als een aangespannen boog. Hij keek alleen naar de mannen en liet zijn blik rusten op degenen die hij niet kende. Nu er twee zusters en een zwaardhand waren gedood door een man die kon geleiden – het leek bijna onmogelijk dat dat had kunnen gebeuren – was iedereen argwanend ten opzichte van vreemde mannen. Iedereen die het wist, althans. Het nieuws was niet echt van de daken geschreeuwd.
Hoe hij dacht de moordenaar te kunnen herkennen wist ze niet, behalve als de man een vlag droeg, maar ze zou hem niet terechtwijzen of kleineren omdat hij zijn plicht deed. Hij was slank als een zweepkoord, met een grote neus en een dik litteken over zijn kaak dat hij in haar dienst had opgelopen. Tervail was weinig meer geweest dan een jongen toen ze hem vond, zo snel als een kat en toen al een van de beste zwaardvechters in haar geboorteland Tarabon, en alle jaren sindsdien had zijn naam hooggehouden. Hij had al minstens twintig keer haar leven gered. Afgezien van struikrovers en beurzensnijders die te dom waren om een Aes Sedai te herkennen, kon ook de wet gevaarlijk zijn als de ene of andere partij wanhopig werd om niet veroordeeld te worden. Vaak had hij het gevaar zelfs eerder gezien dan zij.
‘Zadel Wintervink voor me en haal je eigen paard op,’ zei ze tegen hem. ‘We gaan een ritje maken.’
Tervail trok lichtjes een wenkbrauw op en keek half in haar richting, maakte toen de zwaardschede aan zijn riem vast en liep snel over het houten looppad naar de paarden. Hij stelde nooit overbodige vragen. Misschien was ze vanbinnen geagiteerder dan ze dacht. Beonin dook weer naar binnen en wikkelde voorzichtig de handspiegel in een zijden sjaal met een zwart-witte Tyreense doolhof erop. Ze stopte die in een van de twee grote zakken van haar grijze mantel, samen met de borstel en de kam. Haar netjes opgevouwen stola en een doosje van ingewikkeld besneden zwarthout gingen in de andere zak. Het doosje bevatte wat juwelen, enkele die ze van haar moeder had geërfd en de rest van haar grootmoeder aan moeders kant. Ze droeg maar zelden sieraden behalve haar Grote Serpent-ring, maar ze nam het doosje en de borstel, kam en spiegel altijd mee als ze reisde. Het was een aandenken aan de vrouwen wiens herinnering ze liefhad en eerde, en aan wat ze haar hadden geleerd. Haar grootmoeder, een bekend pleitbezorger in Tanchico, had haar doordrongen van liefde voor de ingewikkeldheden van de wet, terwijl haar moeder haar had laten zien dat je jezelf altijd kon verbeteren. Pleitbezorgers werden maar zelden rijk, hoewel Collaris zeker meer dan gerieflijk had geleefd. Ondanks haar afkeuring was haar dochter Aeldrine een koopvrouw geweest die een aardig fortuin had verzameld met het kopen en verkopen van verfstoffen. Ja, je kon jezelf altijd verbeteren, als je kansen greep wanneer ze zich aandienden, zoals zij had gedaan toen Elaida a’Roihan zich ontdeed van Siuan Sanche. Sindsdien waren de zaken echter niet zo gegaan als ze had voorzien. Dat gebeurde maar zelden. Daarom plande een verstandige vrouw altijd alternatieve wegen.
Ze overwoog om in de tent te wachten tot Tervail terugkeerde – hij kon niet binnen zo korte tijd twee paarden halen – maar nu het tijdstip eindelijk was aangebroken, leken haar laatste flinters geduld te verdwijnen. Ze gooide de mantel om haar schouders en doofde de lamp alsof ze iets definitief afsloot. Buiten dwong ze zichzelf echter om op één plaats te wachten in plaats van over de loopplanken te ijsberen. IJsberen zou aandacht trekken, en misschien zou een zuster denken dat ze bang was om alleen te zijn. Eigenlijk was ze ook bang, een beetje. Als een man je kon doden, ongezien, onopgemerkt, was het heel gewoon om bang te zijn. Maar ze wilde geen gezelschap. Ze zette haar kap op om aan te geven dat ze alleen wilde zijn, en trok de mantel dichter om zich heen.
Een magere grijze kat met rafelige oren streek langs haar benen. Er waren overal in het kamp katten; ze verschenen overal waar Aes Sedai zich verzamelden, zo tam als huisdieren, hoe verwilderd ze ook waren geraakt. Toen ze na een tijdje nog niet achter zijn oren had gekrabd, liep de kat statig weg, zo trots als een koning, op zoek naar iemand die dat wel zou doen. Er waren meer dan genoeg gegadigden.
Even geleden had ze alleen maar arbeiders en menners in ruwe kleding gezien, maar nu kwam het kamp tot leven. Groepen in het wit geklede Novices, de zogenaamde ‘families’, haastten zich over de loopplanken naar hun lessen, die in elke tent werden gehouden die groot genoeg was, of zelfs buiten. Degenen die zich langs haar heen haastten, staakten hun kinderlijke gebabbel om in het voorbijgaan keurige kniksen voor haar te maken. Die aanblik bleef haar verbazen. En boos maken. Een groot aantal van die ‘kinderen’ was van middelbare leeftijd of nog ouder – er waren erbij die al grijze haren hadden, en sommigen van hen waren al oma! Maar ze onderwierpen zich aan de oude voorschriften, net als elk meisje dat ze ooit naar de Toren had zien komen. En het waren er zovéél. Een schijnbaar eindeloze stroom Novices vulde de straten. Hoeveel had de Toren er misgelopen door zich enkel te richten op meisjes die waren geboren met de vonk en die door hun eigen toedoen al op de rand van het geleiden stonden? Door de rest zich zelf maar een weg te laten zoeken naar Tar Valon? Hoeveel waren er verloren gegaan door erop te staan dat geen enkel meisje ouder dan achttien zich kon aanmelden? Ze was nooit op zoek geweest naar verandering – het leven van een Aes Sedai werd geregeerd door wetten en gebruiken, een stabiele basis – en sommige veranderingen, zoals die Novicefamilies, leken te radicaal om stand te houden, maar hoeveel had de Toren er verloren?
Er schreden ook zusters over de loopplanken, meestal in groepjes van twee of drie en de meeste gevolgd door hun zwaardhanden. De stroom van Novices week voor hen uiteen met vele kniksen, ietwat bedorven door hun gestaar naar de zusters, die deden of ze het niet merkten. Er waren maar heel weinig Aes Sedai die niet werden omgeven door de gloed van de Kracht. Beonin klikte bijna geërgerd met haar tong. De Novices wisten dat Anaiya en Kairen dood waren – niemand had eraan gedacht de brandstapels te verbergen – maar als hun was verteld hoe de twee waren gestorven, waren ze alleen maar bang geworden. Zelfs de nieuwelingen, die in Morland aan het Boek van Novices waren toegevoegd, hadden lang genoeg wit gedragen om te weten dat het meer dan ongebruikelijk was dat zusters vervuld van saidar rondliepen. Uiteindelijk zou dat ze bang maken, en dat had geen zin. De moordenaar zou vast niet in het openbaar toeslaan, niet met tientallen zusters in de buurt.