‘Twee zusters zijn dood, Ashmanaille, allebei Blauwe zusters. Ga op zoek naar zusters die hen kenden en probeer te ontdekken wat ze nog meer gemeen hadden. Als je de moordenaar wilt vinden, moet je de verbanden onderzoeken.’
‘Ik betwijfel zeer of die zullen leiden naar de Asha’man, Beonin.’
‘Het belangrijkste is dat de moordenaar wordt gevonden,’ antwoordde ze. Ze trok zich in het zadel en draaide Wintervink om voordat de andere vrouw kon doorgaan. Het was een abrupt einde, en onbeleefd, maar ze had niet meer wijsheid te bieden en de tijd begon te dringen. De zon stond al boven de horizon en was bezig te klimmen. Na zo lange tijd begon de tijd zeer te dringen. De rit naar het Reisterrein was kort, maar er stonden al bijna twaalf Aes Sedai in een rij te wachten voor de hoge wand van tentdoek. Sommigen waren te paard, sommigen droegen geen mantels, alsof ze verwachtten over niet al te lange tijd binnen te zijn, en een of twee droegen om de een of andere reden hun stola’s. Ongeveer de helft van hen was vergezeld van hun zwaardhanden, en sommigen van hen droegen hun van kleur veranderende mantels. Het enige wat de zusters gemeen hadden, was dat ze allemaal omgeven werden door de gloed van de Kracht. Tervail liet natuurlijk niets merken van verbazing over hun reisdoel, en de zwaardhandbinding bleef een aanhoudende kalmte overbrengen. Hij vertrouwde haar. Er verscheen een zilverachtige flits binnen de tentwanden, en na dertig tellen verschenen er twee Groene zusters die niet zonder hulp een Poort konden maken. Ze gingen naar binnen met vier zwaardhanden die paarden meevoerden. Ook het Reizen werd al afgeschermd. Behalve als iemand je toestond toe te kijken terwijl ze een Poort weefde, was proberen te ontdekken waar ze heen ging hetzelfde als directe vragen stellen over wat ze ging doen. Beonin wachtte geduldig op de rug van Wintervink, terwijl Tervail boven haar uittorende op Hamer. Hier eerbiedigden de zusters tenminste haar opgetrokken kap. Of misschien hadden ze hun eigen redenen om te zwijgen. Hoe dan ook, ze hoefde met niemand te praten. Op dit ogenblik had ze dat ook niet gekund.
De rij voor haar werd snel korter, en even later stegen zij en Tervail af voor aan een veel kortere rij van slechts drie zusters. Hij hield de zware flap van tentdoek voor haar opzij zodat zij als eerste naar binnen kon gaan. De wand hing tussen hoge palen en omgaf een ruimte van bijna twintig bij twintig pas. De grond was bedekt met bevroren modder, een ongelijkmatig oppervlak met voetstappen en hoefafdrukken boven op elkaar en in het midden onderbroken door een streep zo recht als een scheermes. Iedereen gebruikte het midden. De grond glinsterde lichtjes, misschien het begin van een volgende dooi, waardoor alles in blubber zou veranderen om misschien later weer te bevriezen. De lente kwam hier later dan in Tarabon, maar het zou niet meer lang duren.
Zodra Tervail het tentdoek losliet, omhelsde ze saidar en weefde ze Geest op een bijna strelende manier. Deze weving fascineerde haar, een herontdekking van iets waarvan men dacht dat het voor altijd verloren was, en zeker de grootste ontdekking van Egwene Alveren. Telkens wanneer ze de weving maakte, voelde ze iets van verwondering, dat bekende gevoel van toen ze nog Novice en zelfs Aanvaarde was en dat ze niet meer had gehad sinds ze de stola had verkregen. Iets nieuws en prachtigs. De verticale zilverachtige lijn verscheen voor haar, boven op de omgewoelde grond, en werd plotseling een uitdijende spleet. Het uitzicht door de spleet leek te draaien tot ze een vierkant gat in de lucht zag, meer dan twee bij twee pas groot, en daarachter met sneeuw bedekte eikenbomen met zware, dikke takken. Er kwam een lichte bries door de Poort, die haar mantel deed wapperen.
Ze had vaak in dat bos gewandeld of urenlang zitten lezen op een van de lage takken, maar nooit in de sneeuw. Tervail herkende de plek niet en sprong erdoor, zijn zwaard in de hand. Hij trok Hamer achter zich aan, die met zijn hoeven de sneeuw los schopte. Ze volgde hem wat langzamer en liet bijna met tegenzin de weving oplossen. Het was echt wonderbaarlijk.
Tervail stond te kijken naar iets wat op een afstandje boven de boomtoppen uit rees, een dikke bleke schacht die afstak tegen de hemel. De Witte Toren. Zijn gezicht was bewegingloos en ook de binding leek vervuld van stilte. ‘Volgens mij ben je iets gevaarlijks van plan, Beonin.’ Hij had zijn zwaard nog steeds ontbloot, maar hield het nu iets lager.
Ze legde een hand op zijn linkerarm. Dat zou genoeg moeten zijn om hem gerust te stellen; ze zou nooit een hand leggen op zijn zwaard-arm als er echt gevaar was. ‘Niet gevaarlijker dan no...’ De woorden stierven weg toen ze een vrouw zag op zo’n dertig pas afstand, die langzaam haar kant uit liep tussen de enorme bomen door. Ze moest achter een boom hebben gestaan. Een Aes Sedai in een ouderwets gesneden gewaad, met steil wit haar tot aan haar middel dat achterover werd gehouden door een kapje van zilverdraad met parels erop. Dat kon niet. Dat gezicht met de donkere, schuinstaande ogen en die haakneus was echter onmiskenbaar. Onmiskenbaar, maar Turanine Merdagon was gestorven toen Beonin Aanvaarde was. Toen verdween de vrouw plotseling.
‘Wat is er?’ Tervail draaide zich om, bracht zijn zwaard omhoog en staarde in de richting waarin ze had gekeken. ‘Waar schrok je van?’
‘De Duistere raakt de wereld aan,’ zei ze zachtjes. Het was onmogelijk! Onmogelijk, maar ze had nooit last van waandenkbeelden. Ze had gezien wat ze had gezien. Haar rilling kwam niet doordat ze tot haar enkels in de sneeuw stond. Ze zei een stil gebed. Moge het Licht me al mijn dagen verlichten, en mag ik toevlucht vinden in de hand van de Schepper in de zekere hoop op redding en wedergeboorte.
Toen ze hem vertelde dat ze een zuster had gezien die al meer dan veertig jaar dood was, probeerde hij dat niet af te doen als een zinsbegoocheling, maar mompelde hij alleen een gebed, half in zichzelf. Ze voelde echter geen angst in hem. Meer dan genoeg in zichzelf, maar niet in hem. De doden konden een man die elke dag als zijn laatste leefde niet bang maken. Hij was echter niet meer zo kalm toen ze vertelde wat ze van plan was. Gedeeltelijk, althans. Ze keek in de handspiegel en maakte haar weving zeer zorgvuldig. Ze was niet zo goed in Illusie als ze zou willen. Het gezicht in de spiegel veranderde toen de weving over haar neerdaalde. Het was geen grote verandering, maar haar gezicht was niet langer dat van een Aes Sedai, niet langer dat van Beonin Marinye, alleen maar dat van een vrouw die een beetje op haar leek, maar met veel lichter haar. ‘Waarom wil je naar Elaida?’ vroeg hij argwanend. Plotseling kwam er iets scherps door de binding. ‘Je wilt dicht bij haar komen en dan de Illusie loslaten, zeker? Ze zal je aanvallen en... Nee, Beonin. Als het moet gebeuren, laat mij dan gaan. Er zijn veel zwaardhanden in de Toren en ze kan ze niet allemaal kennen. Bovendien zal ze nooit verwachten dat een zwaardhand haar aanvalt. Ik kan haar een dolk in het hart steken voordat ze in de gaten heeft wat er gebeurt.’ Hij demonstreerde het door bliksemsnel een kort mes in zijn rechterhand te laten verschijnen.