‘Dit moet ik zelf doen, Tervail.’ Ze keerde de Illusie om en bond hem af, bereidde toen enkele andere wevingen voor, voor het geval de zaken uit de hand liepen, en keerde die ook om. Toen begon ze aan een andere weving, een zeer ingewikkelde die ze over zichzelf legde. Die zou haar mogelijkheid om te geleiden maskeren. Ze had zich altijd afgevraagd waarom je sommige wevingen, zoals een Illusie, over jezelf kon leggen terwijl dat met andere, zoals Heling, onmogelijk was. Toen ze die vraag als Aanvaarde had gesteld, had Turanine met haar kenmerkende zware stem gezegd: ‘Je kunt net zo goed vragen waarom water nat is en zand droog, kind. Richt je liever op wat wel kan in plaats van dingen die niet kunnen.’ Het was goede raad, maar ze had dat tweede deel eigenlijk nooit helemaal kunnen aanvaarden. De doden liepen rond. Moge het Licht me alle dagen van mijn... Ze bond de laatste weving af, deed haar Grote Serpent-ring af en stopte hem in haar buidel. Nu kon ze zonder te worden herkend naast elke Aes Sedai gaan staan. ‘Je hebt er altijd op vertrouwd dat ik weet wat het beste is,’ vervolgde ze. ‘Doe je dat nog steeds?’ Zijn gezicht bleef zo onpeilbaar als dat van een zuster, maar door de binding kwam een kort ogenblik van schrik. ‘Maar natuurlijk, Beonin.’
‘Neem Wintervink dan mee en ga de stad in. Neem een kamer in een herberg totdat ik naar je toe kom.’ Hij deed zijn mond open, maar ze stak een hand op. ‘Ga nu, Tervail.’
Ze keek hem na toen hij tussen de bomen door verdween met beide paarden achter zich aan, en draaide zich toen om naar de Toren. De doden liepen rond. Maar het enige wat ertoe deed was dat ze bij Elaida kwam. Dat was het enige.
De voorzetvensters rammelden door de windvlagen. Het vuur in de witmarmeren haard had de ruimte zodanig verwarmd dat er vocht condenseerde op het glas en omlaag droop als regendruppels. Achter haar vergulde schrijftafel, met haar handen kalm ineengevouwen op het tafelblad, hield Elaida do Avriny a’Roihan, de Hoedster van de Zegels, de Vlam van Tar Valon, de Amyrlin Zetel, haar gezicht in de plooi terwijl ze luisterde naar de man voor haar die maar doorratelde, zijn schouders gebogen en schuddend met zijn vuist. ‘... vastgebonden met een prop in mijn mond tijdens het grootste deel van de reis, dag en nacht opgesloten in een hut die je beter een kast kon noemen! Ik eis dat de kapitein van dat schip daarvoor wordt gestraft, Elaida. Sterker nog, ik eis een verontschuldiging van jou en van de Witte Toren. Het Fortuin mag me steken, de Amyrlin Zetel heeft niet langer het recht om koningen te ontvoeren! De Witte Toren heeft het recht niet! Ik eis...’
Hij herhaalde zichzelf weer. De man nam nauwelijks de tijd om adem te halen. Het was moeilijk om haar aandacht erbij te houden. Haar blikken dwaalden naar de felgekleurde tapijten aan de wanden, de zorgvuldig aangebrachte rode rozen op de witte sierranden in de hoeken. Het was stomvervelend om kalm te lijken terwijl hij zijn tirade afstak. Ze had zin om op te staan en hem een klap te verkopen. Wat een brutaliteit om zo te spreken tegen de Amyrlin Zetel! Maar het diende haar eigen doelen beter als ze kalm leek. Ze zou hem zichzelf uit laten putten.
Mattin Stepaneos den Balgar was gespierd en in zijn jeugd misschien knap geweest, maar de jaren waren niet vriendelijk voor hem geweest. Zijn witte baard was netjes geknipt, maar zijn schedel was grotendeels kaal, zijn neus was meer dan eens gebroken geweest, en zijn boze blik verergerde de toch al diepe rimpels in zijn rode gezicht. Zijn groenzijden overjas, met op de mouwen de Gouden Bijen van Illian geborduurd, was goed geborsteld en gereinigd, bijna even goed als een zuster had kunnen doen door te geleiden, maar het was zijn enige overjas geweest voor de reis en niet alle vlekken waren eruit gegaan. Het schip waarop hij had gereisd was de vorige avond pas aangekomen, maar voor één keer was ze niet ontstemd over de traagheid van iemand anders. Het Licht alleen wist wat een rommeltje Alviarin ervan had gemaakt als hij op tijd was geweest. De vrouw verdiende het om naar de beul te gaan voor het moeras waar ze de Toren in had laten zinken, een moeras waar Elaida hen nu uit moest graven, en bovendien omdat ze het had gewaagd de Amyrlin Zetel af te persen.
Mattin Stepaneos zweeg abrupt en zette een halve stap achteruit op het versierde Taraboonse tapijt. Elaida veegde de frons van haar gezicht. Als ze nadacht over Alviarin, ging ze altijd boos kijken. ‘Zijn je kamers gerieflijk genoeg voor je?’ zei ze in de stilte. ‘Zijn de bedienden geschikt?’
Hij knipperde met zijn ogen bij haar plotselinge verandering van onderwerp. ‘De kamers zijn inderdaad gerieflijk en de bedienden geschikt,’ antwoordde hij op veel mildere toon, misschien omdat hij dacht aan haar boze gezicht. ‘Maar toch, ik...’
‘Je zou de Toren dankbaar moeten zijn, Mattin Stepaneos, en mij ook. Rhand Altor heeft Illian ingenomen, slechts dagen nadat jij er weg was. Hij heeft ook de Bladerkroon opgezet. De Zwaardenkroon, heeft hij hem genoemd. Denk je echt dat hij zou hebben geaarzeld om je hoofd af te hakken om die kroon te bemachtigen? Ik wist dat je niet uit eigen beweging zou vertrekken. Ik heb je leven gered.’ Zo. Nu zou hij wel geloven dat het was gedaan voor zijn eigen bestwil. De stommeling had de brutaliteit om te snuiven en zijn armen voor zijn borst te kruisen, ik ben nog geen tandeloze oude hond, Moeder. Ik heb vele malen de dood in de ogen gekeken om Illian te verdedigen. Geloof je dat ik zo bang ben om te sterven dat ik liever de rest van mijn leven jullie “gast” ben?’ Dit was de eerste keer sinds hij was binnengekomen dat hij haar in ieder geval bij de juiste titel aansprak.
De druk bewerkte vergulde klok tegen de wand luidde, en kleine gebrandverfde figuurtjes van goud en zilver bewogen op drie verdiepingen. Op de hoogste, boven de wijzerplaat, knielden een koning en koningin voor een Amyrlin Zetel. In tegenstelling tot de brede stola op Elaida’s schouders had de stola van die Amyrlin nog zeven strepen. Ze had er nog geen brandschilder bij gehaald. Er was zoveel te doen dat belangrijker was.
Ze schikte haar stola over de helderroze zijde van haar jurk en leunde achterover zodat de Vlam van Tar Valon, aangebracht in maanstenen op de hoge vergulde rugleuning van de stoel, direct boven haar hoofd stond. Ze was van plan de man te doordringen van alle symbolen van wie ze was en wat ze vertegenwoordigde. Als ze de staf met de Vlam in de buurt had gehad, had ze die onder zijn scheve neus gehouden. ‘Een dode man kan niets terugeisen, mijn zoon. Vanuit de Toren, met mijn hulp, kun je misschien je kroon en je land terugkrijgen.’
Mattin Stepaneos’ mond ging een stukje open en hij haalde diep adem, als een man die een thuis ruikt dat hij nooit meer had gedacht terug te zien. ‘En hoe zou je dat regelen, Moeder? Ik heb begrepen dat de stad in handen is van die... Asha’man’ – hij had moeite die vervloekte naam uit te spreken – ‘en Aiel die de Herrezen Draak volgen.’ Iemand had hem te veel verteld. Zijn nieuws over de gebeurtenissen moest strikt worden gerantsoeneerd. Het leek erop dat zijn bediende moest worden vervangen. Maar de hoop had de boosheid uit zijn stem verdreven, en dat was een goede zaak. ‘Het terugveroveren van je kroon zal planning kosten, en tijd,’ zei ze, aangezien ze nog geen flauw idee had hoe dat kon worden bereikt. Ze was in ieder geval wel van plan een manier te vinden. Ze had de koning van Illian laten ontvoeren om haar macht te demonstreren, maar als ze hem terug zou zetten op een gestolen troon, zou dat een nog duidelijker bewijs zijn van haar macht. Ze zou de volle glorie van de Witte Toren herstellen, de glorie uit de dagen dat koningen nog rilden van angst als de Amyrlin Zetel zelfs maar haar wenkbrauwen fronste.
‘Ik neem aan dat je nog moe bent van je reis,’ zei ze, en stond op. Alsof hij die uit vrije wil had gemaakt. Ze hoopte dat hij intelligent genoeg was om de schijn op te houden. Het zou voor hen beiden veel beter zijn dan de waarheid, in de dagen die volgden. ‘We zullen vanmiddag samen de maaltijd gebruiken om te bespreken wat er mogelijk is. Cariandre, begeleid Zijne Majesteit naar zijn vertrekken en laat een kleermaker komen. Hij zal nieuwe kleding nodig hebben. Een geschenk van mij.’ De mollige Geldanerse Rode zuster, die stil als een muis bij de deur naar het voorvertrek had gestaan, schreed naar hem toe en raakte zijn arm aan. Hij aarzelde, wilde niet vertrekken, maar Elaida ging verder alsof hij al onderweg naar buiten was. ‘Zeg Tarna dat ze naar me toe komt, Cariandre. Ik heb vandaag een heleboel te doen.’ Dat laatste voegde ze er voor hem aan toe.