‘Perijn Aybara en Mart Cauton,’ mompelde Semirhage en keek naar de twee figuren. ‘Dus zo zien ze eruit. Wie weet, Moridin. Als je dit eerder met ons had gedeeld, waren ze misschien al dood geweest.’
Moridins vuist kwam hard neer op zijn stoelleuning. ‘Vind ze! Zorg ervoor dat jullie volgelingen hun gezichten kennen. Vind Aybara en Cauton en vermoord ze! De Tijd is nabij, en dan moeten ze dood zijn!’
Aran’gar nam een slok wijn. Ze had er geen bezwaar tegen die twee te vermoorden als ze ze tegenkwam, maar Moridin zou ontzettend teleurgesteld zijn over Rhand Altor.
4
Een overeenkomst
Perijn legde Stappers zadel een stukje uit de buurt van de bomen en keek naar de grote weide, waar rode en blauwe wilde bloemen tussen het gras begonnen te verschijnen. Het gras was nog bruin van de winter, en was door de nu smeltende sneeuw in een platte mat veranderd. Dit bosje bestond voornamelijk uit lederblad dat in de winter zijn grote donkere bladeren behield, maar aan de takken van de zoetgombomen die ertussen stonden, zaten nog maar een paar bleke bladeren. De hengst stampte met een hoef, even ongeduldig als Perijn was, al liet hij daar niets van merken. De zon stond bijna recht boven hem; hij wachtte hier al bijna een uur. Er blies een stevige, aanhoudende bries vanuit het westen over de wei naar hem toe. Dat was mooi.
Af en toe streelde hij met zijn in een handschoen gehulde hand over de bijna rechte tak van een eik, dikker dan zijn onderarm en meer dan twee keer zo lang, die over het zadel voor hem lag. Hij had de helft van de tak aan twee kanten gladgeschaafd. De wei, omgeven door enorme eiken en lederbladbomen, hoge dennenbomen en kleinere zoetgom, was minder dan zeshonderd pas breed, maar wel langer. De tak zou dik genoeg moeten zijn. Hij had rekening gehouden met alle mogelijkheden die hij zich kon voorstellen. De tak kwam bij meer dan één daarvan van pas.
‘Vrouwe Eerste, u zou moeten terugkeren naar het kamp,’ zei Gallenne niet voor het eerst, terwijl hij geërgerd over zijn rode ooglap wreef. Zijn helm met de rode pluimen hing aan zijn zadelknop, zodat zijn schouderlange grijze haar onbedekt was. Hij had wel eens gezegd dat de meeste van die grijze haren geschenken van Berelain waren. Zijn zwarte strijdros probeerde te bijten naar Stapper, en hij hield de ruin met de brede borst scherp in zonder zijn blik van Berelain af te wenden.
Hij was ertegen geweest dat ze mee was gekomen. ‘Gradi kan u terugbrengen en dan terugkomen, terwijl wij nog wat langer wachten om te zien of de Seanchanen opduiken.’
‘Ik blijf, kapitein. Ik blijf.’ Berelains stem klonk vastberaden en kalm, maar onder haar gebruikelijke geur van geduld lag iets van zorg. Ze was niet zo zeker als ze voorgaf. Ze droeg tegenwoordig een lichte geur die naar bloemen rook. Perijn probeerde soms te bedenken welke bloemen het waren, maar hij was vandaag te geconcentreerd voor dat soort gedachten.
Er piekte ergernis in Annoura’s geur, hoewel haar leeftijdloze Aes Sedai-gezicht, omgeven door tientallen dunne vlechtjes, zo glad stond als altijd. Maar de Grijze zuster met haar haakneus rook al geërgerd sinds de kloof tussen haar en Berelain was ontstaan. Het was haar eigen schuld omdat ze achter Berelains rug om naar Masema was gegaan. Zij had Berelain ook aangeraden achter te blijven. Annoura stuurde haar bruine merrie dichter naar de Eerste van Mayene, en Berelain stuurde haar witte merrie even ver weer weg zonder zelfs maar naar haar raadgeefster te kijken. De ergernis piekte weer. Berelains roodzijden gewaad, voorzien van vele geborduurde gouden krullen, liet meer van haar boezem zien dan ze de laatste tijd had gedaan, hoewel een groot halssieraad van vuurdruppels en opalen wel enige mate van bescheidenheid bracht. Om haar middel droeg ze een brede, bijpassende riem en een dolk die met edelstenen was versierd. De ranke diadeem van Mayene rustte op haar zwarte haren, met een gouden havik in vlucht boven haar wenkbrauwen, maar hij zag er gewoontjes uit naast de riem en het halssnoer. Ze was een mooie vrouw, meer zelfs nu ze hem niet meer najoeg, hoewel ze natuurlijk nog steeds niet kon tippen aan Faile.
Annoura droeg een onversierd grijs rijgewaad, maar de meesten van hen droegen hun beste kleding. Voor Perijn was dat een donkergroene zijden jas met zilverkleurig borduurwerk op de mouwen en schouders. Hij had het niet zo op dure kleding – Faile had hem achter de broek aan gezeten om het weinige te kopen dat hij had; nou, lichtelijk achter de broek aan gezeten – maar vandaag moest hij indruk maken. Als de brede, eenvoudige leren riem om zijn jas die indruk een beetje tenietdeed, dan moest dat maar.
‘Ze moet komen,’ mompelde Arganda. Alliandres Eerste Kapitein was een kleine, gezette man, die zijn zilveren helm met de drie korte witte pluimen niet had afgenomen. Hij zat in zijn zadel en maakte zijn zwaard los in de schede alsof hij een aanval verwachtte. Zijn borstplaat was ook verzilverd. Hij zou in het zonlicht van spannen ver te zien zijn. ‘Dat moet!’
‘De Profeet zegt dat ze niet komen,’ wierp Aram tegen, en niet zo zachtjes, terwijl hij zijn langbenige grijze tot stilstand liet komen naast Stapper. De koperen wolfskop op zijn zwaardgevest stak boven de schouder van zijn groengestreepte jas uit. Ooit was hij knap geweest voor een man, maar nu werd zijn gezicht elke dag grimmiger. Hij zag er afgetobt uit, zijn ogen lagen diep en zijn mond stond strak. ‘De Profeet zegt dat het dat is, of een val. Hij zegt dat we de Seanchanen niet moeten vertrouwen.’
Perijn zweeg maar voelde een steek van ergernis, evenzeer over zichzelf als over de voormalige ketellapper. Balwer had hem verteld dat Aram tegenwoordig met Masema omging, maar het leek hem niet nodig de man te verbieden om Masema alles te vertellen wat Perijn deed. Het ei kon niet worden teruggestopt in de schaal, maar in de toekomst zou hij wijzer zijn. Een arbeider moest zijn gereedschappen kennen en ze niet gebruiken tot op het punt van breken. Datzelfde gold voor mensen. En Masema was ongetwijfeld bang dat ze iemand zouden ontmoeten die wist dat hijzelf betrekkingen had met de Seanchaan.
Ze vormden een grote groep, al zouden de meesten hier onder de bomen blijven. Vijftig leden van Berelains Vleugelgarde, in rode helmen met randen, rode borstplaten en met scharlaken banieren aan slanke lansen met stalen punten, zaten te paard achter de Mayeense gouden havik in vlucht op een veld van azuur, die wapperde in de bries. Naast hen zaten vijftig Geldaners in gepoetste borstplaten en donkergroene kegelvormige helmen te paard, achter de Geldanerse drie zilveren sterren op een rode achtergrond. De banieren aan hun lansen waren groen. Ze zagen er dapper uit, maar allemaal samen waren ze toch veel minder dodelijk dan Jur Gradi met zijn verweerde boerengezicht, ook al zag hij er naast hen onopvallend uit in zijn eenvoudige zwarte jas met de zilveren zwaardspeld op de hoge kraag. Hij wist het, al wisten zij het misschien niet, en hij stond naast zijn donkere ruin met het gemak van een man die uitrust voordat het werk van de dag aanvangt.
Leo Torfin en Ted Alcaar, de enige twee andere mannen uit Tweewater die aanwezig waren, zaten ondanks het lange wachten bijna te stuiteren van opwinding. Misschien hadden ze wat minder plezier gehad als ze hadden geweten dat ze vooral waren gekozen omdat de geleende jassen van donkere, fijn geweven groene wol hun het beste pasten. Leo droeg Perijns eigen banier met de Rode Wolfskop, Ted de Rode Adelaar van Manetheren, beide wapperend aan staken die iets langer waren dan de lansen. Ze waren bijna op de vuist gegaan over wie welke banier zou dragen. Perijn hoopte dat het niet was omdat ze geen van beiden de roodomrande Wolfskop wilden dragen. Leo keek in ieder geval tevreden. Ted leek in vervoering te zijn. Hij wist natuurlijk niet waarom Perijn het ding had meegebracht. In elk vak moest je de ander laten denken dat hij een beetje extra kreeg, zoals Marts vader vaak zei. Er wervelden kleuren rond in Perijns hoofd, en even dacht hij dat hij Mart zag praten met een kleine, donkere vrouw. Hij zette het beeld van zich af. Het hier en nu, vandaag, was alles wat ertoe deed. Faile was alles wat ertoe deed. ‘Ze komen wel,’ snauwde Arganda tegen Aram, hoewel hij boos door de gezichtstralies van zijn helm keek alsof hij verwachtte te worden uitgedaagd.