‘Als je bij Tarmon Gai’don wilt zijn, dan zul je naast de Aes Sedai moeten vechten,’ zei Galad zachtjes. De jonge Bornhald grimaste afkerig, en hij was niet de enige. Byar kwam bijna overeind voordat hij weer verderging met het verbinden van Galads wonden. Maar niemand sprak hem tegen. Doirellin knikte langzaam, alsof hij er nog nooit eerder over had nagedacht.
‘Ik heb niet meer op met die heksen dan enige andere man,’ zei Byar uiteindelijk, zonder zijn blik van zijn taken af te wenden. Er kwam al tijdens het omzwachtelen bloed door het verband heen. ‘Maar de Voorschriften zeggen dat als je tegen de raaf wilt vechten, je een verbond moet sluiten met de slang tot de strijd voorbij is.’ De mannen knikten. De raaf stond voor de Schaduw, maar iedereen wist dat het ook het keizerlijke zegel van Seanchan was.
‘Ik vecht wel naast de heksen,’ zei een lange Taraboner, ‘of zelfs naast die Asha’man over wie we steeds horen, als zij tegen de Seanchanen strijden. Of bij de Laatste Slag. En ik vecht met elke man die zegt dat ik het verkeerd heb.’ Hij keek alsof hij zijn woorden meteen in daden wilde omzetten.
‘Het lijkt erop dat de zaken zich ontwikkelen zoals u wenst, mijn kapiteinheer-gebieder,’ zei Trom, en hij maakte een veel diepere buiging dan hij voor Valda had gedaan. ‘Tot op zekere hoogte, tenminste. Wie kan zeggen wat het volgende uur zal brengen, laat staan de dag van morgen?’
Galad verbaasde zichzelf door te lachen. Sinds gisteren was hij ervan overtuigd geweest dat hij nooit meer zou lachen. ‘Dat is een slechte grap, Trom.’
‘Zo staat het in de wet. En Valda heeft zijn verklaring gedaan. Bovendien had jij de moed te zeggen wat velen hebben gedacht maar niet uitspraken, ook ikzelf. Jouw plan is beter voor de Kinderen dan enig ander plan dat ik heb gehoord sinds Pedron Nial stierf.’
‘Toch is het een slechte grap.’ Wat de wet ook zei, dat deel was altijd genegeerd sinds het einde van de Oorlog van de Honderd Jaren. ‘We zullen zien wat de Kinderen zeggen,’ antwoordde Trom met een brede grijns, ‘als je ze vraagt ons te volgen naar Tarmon Gai’don om naast de heksen te vechten.’
De mannen begonnen zich weer op de schouders te slaan, nog harder dan na zijn overwinning. Eerst waren het er maar een paar, toen gingen er steeds meer meedoen, totdat iedereen, ook Trom, zijn goedkeuring liet blijken. Iedereen, behalve Kashgar. De Saldeaan maakte een diepe buiging en stak het Reigerzwaard met beide handen uit. ‘Dit is nu van u, mijn kapiteinheer-gebieder.’
Galad zuchtte. Hij hoopte dat deze onzin zou ophouden voordat ze bij het kamp kwamen. Ook zonder dat zwaard, en waar het voor stond, was het al dom genoeg om daar terug te keren. Hij zou zonder waarschijnlijk ook wel in de boeien of misschien dood worden geslagen. Maar hij moest gaan. Dat was het enige juiste.
Het daglicht nam toe op deze koele lenteochtend, hoewel de zon nog niet eens boven de horizon uit piepte. Rodel Ituralde richtte zijn goudomrande kijkglas op het dorp onder aan de heuvel waarop hij op zijn witte ruin zat, diep in het hart van Tarabon. Hij haatte het om te wachten tot hij voldoende licht had om goed te kunnen zien. Hij liet het uiteinde van de lange buis op zijn duim steunen en zorgde met zijn andere hand voor schaduw, zodat het licht niet op de lens zou weerkaatsen. Op dit tijdstip waren schildwachten niet erg waakzaam, opgelucht dat de duisternis waarin een vijand naderbij kon sluipen, begon te verdwijnen. Sinds hij vanaf de Vlakte van Almoth was gekomen, had hij echter gehoord over invallen van de Aiel in Tarabon. Als hij nu schildwacht was en wist dat er Aiel in de buurt konden zijn, dan zou hij een paar extra ogen op zijn rug laten groeien. Vreemd dat het landschap niet gonsde als een omver geschopte mierenhoop vanwege die Aiel. Vreemd, en misschien onheilspellend. Er waren meer dan genoeg gewapende mannen aanwezig, Seanchanen en Taraboners die een eed aan hen hadden gezworen, en hordes Seanchanen die boerderijen en zelfs dorpen bouwden, maar het was bijna te makkelijk geweest om zo ver te komen. Vandaag hield het op gemakkelijk te zijn.
Tussen de bomen achter hem stonden de paarden ongeduldig te stampen. De honderd Domani die hij bij zich had waren stil, al kraakte er af en toe een zadel als er iemand verschoof, maar hij voelde hun spanning.
Hij wenste dat hij er twee keer zoveel had. Vijf keer zoveel. Aanvankelijk had het een gebaar van vertrouwen geleken dat hij zelf met een troepenmacht zou uitrijden die vooral uit Taraboners bestond. Hij was er niet langer zeker van dat dat een goede beslissing was geweest. Maar het was te laat voor spijt.
Halverwege tussen Elmora en de Amadiciaanse grens lag Serana, in een vlakke, grazige vallei tussen beboste heuvels, met in elke richting behalve deze minstens een span tot aan de bomen. Tussen hem en het dorp lag een klein meertje met riet langs de oevers waar twee brede stromen in uitkwamen. Het was geen plek waar iemand je bij daglicht kon verrassen. Serana was behoorlijk groot geweest voordat de Seanchanen kwamen, een rustplaats voor handelskaravanen richting het oosten, met meer dan een dozijn herbergen en bijna evenveel straten. De dorpelingen hielden zich al bezig met hun dagelijkse werkzaamheden. Er liepen vrouwen met manden op hun hoofden door de straten, anderen staken vuren aan onder wasketels achter hun huizen, mannen liepen naar hun werkplaatsen en bleven af en toe staan om een paar woorden met een ander te wisselen. Een normale ochtend, met kinderen die al liepen te rennen en te spelen, hoepelend en met bonenzakken gooiend tussen de menigte. Het gekletter van een smidse steeg op, gedempt door de afstand. De rook van ontbijtvuren steeg op uit schoorstenen.
Voor zover hij kon zien had niemand in Serana oog voor de drie paar schildwachten met felgekleurde strepen over hun borstplaten die ongeveer een kwart span verderop heen en weer liepen met hun paarden. Het meer, dat een stuk breder was dan het dorp, schermde de vierde kant effectief af. Het leek erop dat men de schildwachten aanvaardde als een dagelijks verschijnsel, en dat gold ook voor het Seanchaanse kamp waardoor Serana meer dan twee keer zo groot was geworden als voorheen.
Ituralde schudde lichtjes zijn hoofd. Hij zou het kamp zelf nooit zo dicht bij het dorp hebben gezet. De daken van Serana waren allemaal bedekt met pannen, rood of groen of blauw, maar de gebouwen zelf waren van hout. Een brand in het dorp zou zich maar al te gemakkelijk naar het kamp verspreiden, waar meer canvas opslagtenten ter grootte van huizen stonden dan tenten waarin mannen sliepen. Het grootste deel van het terrein stond vol met stapels vaten en kratten en kisten. Het zou bijna onmogelijk zijn om vingervlugge dorpelingen te weren. Elk dorp had wel een paar kraaien die alles pikten waar ze bij konden, en zelfs eerlijker lieden zouden zich kunnen laten verleiden. De plek lag dicht bij het meer, wat handig was bij het waterhalen. Bovendien hoefden de soldaten die vrij waren niet al te ver te lopen om bier en wijn in het dorp te vinden. Toch wees deze keuze van locatie voor Ituralde op een bevelvoerder met een lakse discipline.
Lakse discipline of niet, er was ook activiteit in het kamp. Vergeleken met de uren die soldaten maakten, leken de werktijden van boeren mee te vallen. Mannen controleerden de paarden langs de lange piketlijnen, vaandeldragers inspecteerden soldaten die in het gelid stonden, honderden arbeiders waren bezig met het laden en lossen van wagens, en verzorgers spanden paarden voor karren. Elke dag kwamen er vanuit het oosten en het westen karavanen over de weg naar het kamp en vertrokken er weer andere. Hij bewonderde de efficiëntie van de Seanchanen, die regelden dat hun soldaten kregen wat ze nodig hadden, waar en wanneer ze het nodig hadden. Draakgezworenen hier in Tarabon, meestal mannen met zure gezichten die vonden dat hun droom om zeep was geholpen door de Seanchanen, waren bereid geweest hem te vertellen wat ze wisten, al wilden ze niet met hem mee. Dat kamp bevatte alles, van laarzen tot zwaarden, van pijlen tot hoefijzers en waterflessen, genoeg om duizenden mannen van alles te voorzien. Het verlies ervan zou pijn doen.