Выбрать главу

De nieuwe gai’shain deden hun kappen omlaag en liepen zwijgend in een rij langs de tentwanden, negen mannen en drie vrouwen, en een van hen was Maighdin. De vrouw met haren als de zon droeg een grimmige uitdrukking, die al op haar gezicht stond sinds de dag dat Therava haar had gevonden in de tent van de Wijze. Wat Therava ook had gedaan, alles wat Maighdin erover wilde zeggen was dat ze de andere vrouw wilde vermoorden. Soms jammerde ze echter in haar slaap.

Therava hield haar gedachten over het verenigen van de stammen voor zich. ‘Er is veel weerstand hier te blijven. Veel van de sibbe-hoofden duwen elke morgende rode schijven op hun nar’baha. Ik raad je aan naar de Wijzen te luisteren.’

Nar’baha? Dat betekende ‘kist vol dwazen’, of iets van die strekking. Maar wat kon dat zijn? Bain en Chiad leerden haar nog steeds de gebruiken van de Aiel, als ze tijd hadden, en ze hadden nog nooit over zoiets gesproken. Maighdin bleef naast Lusara staan. Een slanke Cairhiense edelman genaamd Doirmanes bleef naast Faile staan. Hij was jong en heel knap, maar hij beet zenuwachtig op zijn lip. Als hij iets ontdekte over de geloften van trouw, zou hij moeten worden gedood. Ze was er zeker van dat hij meteen naar Sevanna zou rennen.

‘We blijven hier,’ zei Sevanna boos, en gooide haar kelk op de tapijten zodat de wijn alle kanten op spatte, ik spreek namens het stamhoofd, en ik heb gesproken!’

‘Je hebt gesproken,’ stemde Therava kalm in. ‘Bendhuin, hoofd van de Groenzoutsibbe, heeft toestemming gekregen om naar Rhuidean te gaan. Hij is vijf dagen geleden vertrokken met twintig van zijn algai’d’siswai en vier Wijzen om getuige te zijn.’ Pas toen naast alle gai’shain die nu klaar waren met hun werk een nieuwe gai’shain stond, deden Faile en de anderen hun kappen omhoog en begonnen langs de wanden naar de tentflap te lopen, al bezig hun mantels tot hun knieën op te trekken. Ze was er volkomen aan gewend geraakt haar benen zo te laten zien. ‘Hij wil me vervangen, en ik ben daar zelfs niet van op de hoogte gebracht?’

‘Niet jou, Sevanna. Couladin. Als zijn weduwe spreek jij namens het stamhoofd totdat er een nieuw stamhoofd terugkeert uit Rhuidean, maar jij bent niet het stamhoofd.’

Faile stapte de koude, grijze motregen in, en de tentflap verstomde wat Sevanna antwoordde. Wat was er gaande tussen die twee vrouwen? Soms, zoals vanochtend, leken ze tegenstanders, maar op andere dagen leken ze onwillige samenzweerders die waren verbonden door iets wat hun geen van beiden beviel. Of misschien was het die band zelf waardoor ze zich ongemakkelijk voelden. Nou, ze zag niet in hoe die kennis haar kon helpen ontsnappen, dus maakte het niet echt uit. Maar het raadsel hield haar bezig.

Er stonden zes Speervrouwen voor de tent, hun sluiers tot op hun borst, hun speren omhooggestoken door het harnas van de boogkokers op hun rug. Bain en Chiad minachtten Sevanna omdat ze Speervrouwen gebruikte als erewacht terwijl ze zelf nooit een Speervrouwe was geweest, en omdat ze haar tent altijd liet bewaken, maar het waren er nooit minder dan zes, dag of nacht. Die twee minachtten de Shaido Speervrouwen ook omdat ze het toelieten. Ook al was je stamhoofd of sprak je namens een stamhoofd, dat gaf je nog niet zoveel macht als de meeste edelen hadden. De handen van de Speervrouwen flitsten in een snel gesprek. Ze ving een paar keer het teken voor car’a’carn op, maar niet veel meer om te begrijpen wat ze bespraken, en of het over Altor of Couladin ging. Ze kon hier niet lang genoeg blijven staan om meer te ontdekken. Nu de anderen zich al voort haastten over de modderige weg, zouden de Speervrouwen argwaan krijgen, en ze konden haar slaan of, erger nog, haar eigen veters gebruiken. Ze had dat al een paar maal aan den lijve ondervonden omdat ze ‘brutale ogen’ had, en ze wilde het niet nog eens meemaken. Vooral niet omdat dat betekende dat ze zich in het openbaar moest uitkleden. Het gaf geen bescherming Sevanna’s gai’shain te zijn. Shaido konden elke gai’shain straffen van wie ze vonden dat die zich onbetamelijk gedroeg. Zelfs een kind mocht dat, als het kind de opdracht had om op je te passen terwijl je een taak uitvoerde. Bovendien zou de koude regen, hoe fijn ook, al snel genoeg door haar wollen mantel heen dringen. Ze hoefde maar een klein stukje te lopen naar haar tent, niet meer dan een kwart span, maar ze zou onderweg zeker nog wel een paar keer worden tegengehouden.

Haar kaak knapte toen ze gaapte en zich afwendde van de grote rode tent. Ze wilde dolgraag naar haar dekens om nog een paar uur te slapen. Vanmiddag zouden er weer klusjes te doen zijn. Wat voor werk het zou zijn, wist ze niet. Het zou zoveel eenvoudiger zijn als Sevanna bepaalde wie wat wanneer moest doen, maar ze leek willekeurig namen te kiezen, en altijd op het laatste ogenblik. Het maakte het plannen van wat dan ook, en zeker de ontsnapping, heel moeilijk.

Er stonden allerlei soorten tenten om die van Sevanna heen: lage, donkere Aieltenten, punttenten, tenten met wanden, tenten in alle soorten en maten en in alle denkbare kleuren, gescheiden door een wirwar van zandpaden die nu modderstromen waren. Aangezien ze zelf niet voldoende tenten hadden, pikten de Shaido alle tenten in die ze konden vinden. Veertien sibben kampeerden nu rondom Malden, honderdduizend Shaido en even zovele gai’shain, en volgens de geruchten zouden er binnen enkele dagen nog twee sibben aankomen, de Morai en Witte Klippen. Op de kleine kinderen na die door de modder spetterden met spelende honden, droegen de meeste mensen die ze zag witte kleren met moddervlekken erop en zeulden ze met manden of uitpuilende zakken.

De meeste vrouwen haastten zich niet alleen, ze renden. Op de smeden na deden de Shaido maar zelden zelf enig werk, en dan meestal alleen maar omdat ze zich verveelden, vermoedde ze. Met zoveel gai’shain was het een taak op zich om voor hen allemaal taken te vinden. Sevanna was niet langer de enige Shaido die in een badkuip zat terwijl een gai’shain haar rug schrobde.