Выбрать главу

Luca’s grote wagen, glitterend in rood en blauw en bedekt met gouden sterren en kometen, en niet te vergeten de fasen van de maan in zilver, stond midden in de voorstelling, zo ver mogelijk verwijderd van de stinkende hokken van de dieren en de piketlijnen. Hij werd omgeven door kleinere wagens, huisjes op wielen, de meeste zonder vensters en in een enkele kleur geverfd zonder Luca’s extra versieringen. Overal tussendoor stonden tenten zo groot als kleine huizen in blauw of groen of rood, sommige gestreept. De zon was bijna helemaal boven de horizon uit gekomen in een hemel waarin langzaam wat witte wolkjes voorbij dreven. Kinderen speelden met hoepels en ballen terwijl de kunstenmakers zich klaarmaakten voor hun ochtendoptreden, mannen en vrouwen die zich rekten en strekten, veel van hen met glinsterende, kleurrijke sterren op hun jassen of gewaden. Hij kromp ineen bij het zien van vier slangenmensen in broeken die waren vastgebonden bij de enkels en met hemden die dun genoeg waren om weinig aan de verbeelding over te laten. Twee van hen zaten op hun eigen hoofd boven op dekens die ze hadden uitgespreid op de grond naast hun rode tent, terwijl de anderen zich in knopen hadden gedraaid die onontwarbaar leken. Hun ruggengraat moest wel van touw zijn! Petra, de sterkeman, stond met ontblote borst naast de groene wagen die hij deelde met zijn vrouw, en warmde zich op door in elke hand gewichten te heffen. Mart dacht niet dat hij ze zelf met twéé handen had kunnen tillen. De man had armen die dikker waren dan Marts benen, en hij zweette helemaal niet. Clarines hondjes stonden in een rij onder aan het trappetje van de wagen te kwispelen en wachtten ongeduldig op hun oefenmeesteres. In tegenstelling tot de beren van Latelle, dacht Mart dat de hondjes van de mollige vrouw hun kunsten vertoonden om haar blij te maken.

Wanneer de dobbelstenen klikten in zijn hoofd, wilde hij altijd liever ergens rustig gaan zitten, ergens waar niet snel iets zou gebeuren, om te wachten tot ze zouden ophouden. Hoewel hij graag naar enkele vrouwelijke acrobaten was blijven kijken, van wie enkelen bijna even weinig droegen als de slangenmensen, ging hij op weg om de halve span naar Jurador te lopen. Onderweg bestudeerde hij iedereen die hij op de brede, aangestampte weg tegenkwam aandachtig. Er was iets wat hij hoopte te gaan kopen.

Er sloten mensen aan de lange rij aan, achter een stevig touw dat langs de hoge muur van tentdoek was gespannen. De meeste vrouwen droegen sobere gewaden zonder borduurwerk, en slechts een handjevol mannen had versierde overjassen aan. Een paar boerenkarren met hoge wielen rommelden langs achter een paard of een os. Op de lage heuvels achter het dorp liepen mensen door het kleine woud van windmolens die de zoutbronnen leegpompten, en die ook rond de lange verdampingspannen stonden. Een handelskaravaan van wagens met huiven, twintig stuks achter zes paardenspannen, hobbelde de dorpspoorten uit toen hij naderde, en de handelaar zelf zat in een felgroene mantel achter de menner van de eerste wagen. Er vloog krassend een groep kraaien over zijn hoofd, waardoor hij het even koud kreeg, maar niemand verdween voor zijn ogen, en voor zover hij kon zien wierp iedereen een lange schaduw. Er waren geen schaduwen van dode mensen op de weg vandaag, hoewel hij ervan overtuigd was dat hij die de vorige dag had gezien. Het kon ongetwijfeld niets goeds betekenen als de doden rondwandelden. Waarschijnlijk had het iets te maken met Tarmon Gai’don en Rhand. Er wervelden kleuren door zijn geest en even, in zijn hoofd, zag hij Rhand en Min kussend naast een groot bed staan. Hij struikelde en viel bijna over zijn eigen laarzen. Ze hadden geen kleren aan! Hij zou voorzichtig moeten zijn als hij nadacht over Rhand... De kleuren wervelden en losten tijdelijk op, en hij struikelde weer. Er waren ergere dingen dan twee mensen die elkaar kusten. Heel voorzichtig met wat hij dacht. Licht!

De twee wachten die op hun hellebaarden leunden bij de met ijzer beslagen poorten keken hem argwanend aan. Ze hadden harde gezichten en droegen witte borstplaten en kegelvormige witte helmen met kammen van paardenhaar. Ze dachten waarschijnlijk dat hij dronken was. Zijn geruststellende knik veranderde geen haar aan hun gezichtsuitdrukkingen. Hij kon op dat ogenblik ook wel een stevige borrel gebruiken. De wachten probeerden hem echter niet tegen te houden, ze keken hem alleen na. Dronken lieden veroorzaakten problemen, vooral een man die al zo vroeg op de dag dronken was, maar een dronkenman in een goede overjas – eenvoudig, maar goed gesneden en van goede zijde – met wat kant langs zijn polsen, was iets heel anders.

De geplaveide straten van Jurador waren zelfs op dit tijdstip lawaaiig. Verkopers met bladen of achter kruiwagens prezen hun waren aan, en winkeliers bij smalle tafels voor hun winkels bulderden over de kwaliteit van hun goederen. Kuipers hamerden hoepels om tonnen voor het verschepen van zout. Het gekletter van de weefgetouwen van wevers verdrong bijna de geluiden van smidshamers die hier en daar klonken, laat staan de muziek van fluiten en trommels en luiten die vanuit herbergen en taveernes kwam. Het was een rommelig stadje, met winkels en huizen en herbergen zij aan zij met taveernes en stallen, allemaal van steen en bedekt met roodachtige dakpannen. Een solide dorp, Jurador. En een dorp dat gewend was aan diefstal. De meeste vensters op de benedenverdiepingen waren voorzien van stevige schermen van ijzer. De bovenvensters ook, bij de huizen van de rijken, van wie de meesten ongetwijfeld zoutkooplieden waren. De muziek uit de herbergen en taveernes trok aan hem. Waarschijnlijk zou er in de meeste worden gedobbeld. Hij kon die dobbelstenen bijna over de tafel voelen rollen. Het was al te lang geleden dat hij een stel dobbelstenen in zijn hand had laten rammelen in plaats van binnen in zijn hoofd, maar hij was hier vanochtend niet om te gokken.

Hij had nog niets gegeten, dus liep hij naar een oude vrouw met een dienblad aan een riem om haar hals, die riep: ‘Vleespasteien, gemaakt van het beste rundvlees in Altara.’ Hij geloofde haar op haar woord en overhandigde haar de koperstukken die ze vroeg. Hij had geen koeien gezien op de boerderijen rond Jurador, alleen schapen en geiten, maar je kon maar beter niet vragen wat er precies in een pastei zat, waar je die ook kocht. Misschien waren er toch koeien op naburige boerderijen. Dat kon best. Hoe dan ook, de vleespastei smaakte goed en was wonder boven wonder nog warm. Hij liep verder door de drukke straten met de pastei in zijn hand terwijl hij het vettige sap van zijn kin veegde.

Hij zorgde er goed voor dat hij tegen niemand aan botste. Altaranen waren snel op hun teentjes getrapt. In dit dorp kon je iemands positie afleiden van de hoeveelheid borduurwerk op jas, gewaad of mantel. Hoe meer borduurwerk, hoe hoger de positie. De rijkere vrouwen bedekten hun olijfkleurige gezichten met transparante sluiers, bevestigd aan rijkversierde kammen die in hun strakke vlechten waren gestoken. Maar vrouwen zowel als mannen, of het nu zout- of lintenverkopers waren, droegen lange messen met gekromde lemmeten aan hun riem en streelden soms over de heften alsof ze op zoek waren naar ruzie.

Hij probeerde gevechten altijd te voorkomen, hoewel zijn geluk hem daar maar zelden een handje bij hielp. Ta’veren nam het daarbij over, zo leek het. De dobbelstenen hadden nog nooit een gevecht aangekondigd – een veldslag wel, maar nooit een worsteling op straat – maar hij paste goed op waar hij liep. Niet dat het zou helpen, natuurlijk. Als de dobbelstenen stilvielen, vielen ze stil, en dat was dat. Maar hij zag geen reden om risico’s te nemen. Hij haatte het om risico’s te nemen. Behalve bij het gokken dan, en dat was nauwelijks een risico voor hem.

Hij zag een vat vol dikke vecht- en wandelstokken voor een winkel staan. Er lagen ook zwaarden en dolken uitgestald, onder het waakzame oog van een stevige kerel met platte knokkels, een neus die meer dan eens gebroken was geweest, en met niet alleen de onvermijdelijke dolk maar ook een dikke knuppel aan zijn riem. De man verkondigde met ruwe stem dat alle wapens in Andor waren gemaakt, maar iemand die zijn eigen wapens niet maakte, beweerde altijd dat ze uit Andor kwamen of anders uit de Grenslanden. Of uit Tyr, soms. Daar maakten ze goed staal.