Выбрать главу

Tot Marts verbazing en vreugde stond er een slanke staf van wat leek op zwart taxushout, meer dan een voet langer dan hijzelf, rechtop in de ton. Hij trok de staf eruit en controleerde de fijne, bijna gevlochten structuur. Het was inderdaad zwart taxushout. Die fijne structuur gaf de bogen die ervan gemaakt werden zoveel kracht, twee keer zoveel als van een andere houtsoort. Je kon het nooit zeker weten tot je hem begon uit te snijden, maar de staf leek volmaakt. Hoe in het Licht was er zwarte taxus terechtgekomen in zuidelijk Altara? Hij wist zeker dat het alleen in Tweewater groeide. Toen de eigenares, een slanke vrouw met tot onder haar boezem felgekleurde vogels op haar rokken geborduurd, naar buiten kwam en begon de wapens aan te prijzen, vroeg hij: ‘Wat kost deze zwarte stok, Vrouwe?’

Ze knipperde met haar ogen, verbaasd dat een man in zijde en kant een vechtstok wilde hebben – het ding was zo dun dat ze dacht dat het een verdomde vechtstok was! – en noemde een prijs die hij betaalde zonder er verder over te onderhandelen. Daardoor knipperde ze weer met haar ogen en fronste haar voorhoofd alsof ze bedacht dat ze meer had kunnen vragen. Hij zou meer hebben betaald voor materiaal om een Tweewaterse boog mee te maken. Met de onbewerkte boogstaf over zijn schouder liep hij verder, schrokte de rest van de vleespastei naar binnen en veegde zijn hand af aan zijn jas. Maar hij was hier niet gekomen voor een ochtendmaal of een boogstaf, net zomin als om te gokken. Hij had belangstelling voor de stallen.

Stalhouderijen hadden altijd wel een stuk of drie paarden te koop staan, en als de prijs goed was wilden ze er meestal ook wel een verkopen die eigenlijk niet te koop was. Tenminste, als de Seanchanen alle paarden niet al hadden ingepikt. Gelukkig waren er tot nu toe nog niet zoveel Seanchanen in Jurador. Hij liep van stal naar stal en bekeek vossen en schimmels, roodbruine paarden, zwarte, witte, grijze en gespikkelde paarden, allemaal merries of ruinen. Een hengst voldeed niet voor hem. Niet elk paard dat hij bekeek was slank of had lange pijpbenen, maar geen van de dieren kwam overeen met wat hij in gedachten had. Totdat hij een smalle stal inliep die lag ingeklemd tussen de winkel van een tapijtenmaker en een grote stenen herberg die De Twaalf Zoutbronnen heette.

Hij dacht dat het geratel van weefgetouwen de paarden wel zenuwachtig zou maken, maar ze waren allemaal rustig; blijkbaar waren ze gewend aan het lawaai. De stallen strekten zich verder uit naar achteren dan hij had verwacht, maar door de lantaarns die aan de stalpalen waren bevestigd was er ook verder van de deuren vandaan nog aardig wat licht. De lucht, vol stof van de hooizolder boven, rook naar hooi en haver en paardenmest, maar niet naar oude paardenmest. Drie mannen met scheppen waren stallen aan het uitmesten. De eigenaar hield zijn stal netjes. Dat betekende minder kans op ziekten. Bij sommige stallen was hij na één keer diep inademen meteen weer naar buiten gerend.

De zwart-witte merrie stond aan een halster van touw voor haar stal terwijl een verzorger er vers stro in legde. Ze stond wijdbeens, haar oren vooruit gestoken en alert. Ze was zo’n vijftien handbreedten hoog, lang van voren, met een stevig lichaam dat duidde op uithoudingsvermogen, en haar benen waren volmaakt geproportioneerd, met korte pijpbenen en goede vetlokken. Haar schouders waren mooi schuin en haar kruis was even hoog als haar schoft. Ze was even goed gebouwd als Pips, of misschien wel beter. Sterker nog, ze was van een ras waar hij over had gehoord maar dat hij nooit had gedacht te zullen zien: een scheerder uit Arad Doman. Geen enkel ander ras had die opvallende kleur. Haar vacht had zwarte en witte strepen die er met een scheermes in hadden kunnen zijn gemaakt, vandaar de naam. Haar aanwezigheid hier was al even raadselachtig als de zwarte taxus. Hij had altijd gehoord dat geen enkele Domani een scheerder zou verkopen aan een uitlander. Hij liet zijn ogen zonder treuzelen langs haar glijden en keek naar de andere dieren in hun stallen. Gingen de dobbelstenen in zijn hoofd nu langzamer? Nee, dat verbeeldde hij zich. Hij was er zeker van dat ze nog net zo snel tolden als in Luca’s wagen.

Een pezige man met een heel dun randje grijs haar op zijn hoofd kwam naar hem toe en boog zijn hoofd boven zijn gevouwen handen. ‘Toke Fearnim, Heer,’ stelde hij zich met een ruwe tongval voor, terwijl hij twijfelend naar de boogstaf op Marts schouder keek. Mannen met zijden jassen en gouden zegelringen droegen dat soort dingen niet vaak bij zich. ‘Hoe kan ik u dienen? Wilt u wellicht een paard huren? Of kopen?’ De schouders van het vest dat hij droeg, over een hemd dat misschien ooit wit was geweest, waren bedekt met borduurwerk; kleine, felgekleurde bloemetjes. Mart keek helemaal niet naar die bloemetjes. De vent had zo’n krom mes aan zijn riem en twee lange witte littekens over zijn leerachtige gezicht. Oude littekens. De gevechten die hij de laatste tijd nog was aangegaan, hadden hem geen zichtbare littekens bezorgd. ‘Kopen, Meester Fearnim, als u iets te verkopen hebt. Als ik ook maar een half fatsoenlijk paard kan vinden. Er zijn me al meer doorgezakte knollen als zesjarigen aangeboden terwijl ze achttien waren dan ik op een stok kan kerven.’ Hij stak grijnzend de boogstaf een eindje omhoog. Zijn vader beweerde altijd dat onderhandelen beter ging als je de ander kon laten grijnzen.

‘Ik heb er drie te koop, Heer, geen ervan doorgezakt,’ antwoordde de pezige man terwijl hij nogmaals boog, maar er was geen teken van een grijns te zien. Fearnim gebaarde. ‘Een ervan staat nu voor haar stal, daar. Vijf jaar oud en een prima paard, Heer. En een koopje voor tien kronen. Goudkronen,’ voegde hij eraan toe. Marts mond viel open. ‘Voor een gevlekte? Ik weet dat de Seanchanen de prijzen hebben opgedreven, maar dat is belachelijk!’

‘O, maar ze is geen gewone gevlekte, Heer. Ze is een scheerder. Bloed-geborenen van de Domani rijden op scheerders.’ Bloed en bloedas! Daar ging zijn kans op een voordeeltje. ‘Dat zegt u, dat zegt u,’ mompelde Mart, en liet de punt van de boogstaf op de vloer zakken zodat hij erop kon leunen. Hij had nog maar zelden last van zijn heup behalve wanneer hij veel liep, en dat had hij vanmorgen gedaan, dus voelde hij steken. Nou, voordeel of niet, hij moest het spel spelen. Er waren regels in de paardenhandel. Als je ze brak, vroeg je erom om bestolen te worden, ik heb nog nooit van paarden gehoord die scheerders worden genoemd. Wat hebt u nog meer? Alleen ruinen of merries, trouwens.’

‘Ik heb alleen ruinen te koop, op die scheerder na, mijn Heer,’ zei Fearnim, en benadrukte het woord scheerder een beetje. Hij draaide zich om naar de achterkant van de stal en riep: ‘Adela, breng die grote vos die te koop staat eens naar buiten.’ Een magere jonge vrouw met puistjes in haar gezicht, in een broek en een eenvoudig donkergekleurd vest, kwam van achter uit de stallen gerend. Fearnim liet Adela met de vos lopen en vervolgens met een schimmel, in het goede licht bij de deuren. Mart moest hem dat nageven. Ze waren helemaal niet slecht maar de vos was te groot, meer dan zeventien handbreedten, en de grijze liet zijn oren plat liggen en probeerde twee keer in Adela’s hand te bijten. Ze wist echter wel raad met de dieren en ontweek de uitvallen van de slechtgehumeurde grijze met gemak. Hij zou deze twee hebben afgewezen, ook als hij zijn zinnen niet op de scheerder had gezet. Een slanke, grijsgestreepte kater, die leek op een kleine versie van een klipkat, ging bij Fearnims voeten zitten likken aan een bloedige snee op zijn schouder. ‘De ratten zijn dit jaar erger dan ooit,’ mompelde de stalhouder terwijl hij fronsend naar de kat keek. ‘Ze vechten ook meer. Ik moet er nog een kat bij hebben, of misschien twee.’ Hij richtte zijn aandacht weer op de zaken. ‘Wilt u niet eens kijken naar mijn beste paard, Heer, aangezien de andere niet geschikt zijn?’ ik kan wel even naar die gevlekte kijken, Meester Fearnim,’ zei Mart twijfelend. ‘Maar niet voor tien kronen.’