‘Jaim Kimstapper was een geweldige man,’ zei Olver vurig. Hij had zijn handen tot vuisten gebald, alsof hij bereid was te vechten voor zijn held. ‘Hij vocht tegen Trolloks en Myrddraal, en hij heeft meer avonturen beleefd dan wie ook ter wereld! Zelfs meer dan Mart! Hij heeft Cowin Gemallan gevangengenomen toen Gemallan Malkier aan de Schaduw had verraden!’
Noal kwam met een schok weer tot zichzelf en klopte Olver op de schouder. ‘Dat is waar, jongen. Dat moet ik hem nageven. Maar welk avontuur is het waard om je vrouw eenzaam te laten sterven?’ Hij klonk bedroefd genoeg om ter plekke zelf te sterven. Olver had daar geen antwoord op en keek bedrukt. Als Noal het favoriete boek van de jongen voor hem had verpest, zou Mart een hartig woordje met de oude man moeten spreken. Lezen was belangrijk – hij las zelf ook, soms – en hij had ervoor gezorgd dat Olver boeken had die hij leuk vond.
Tuon stond op, leunde over de tafel heen en legde een hand op No-als arm. De strenge blik was van haar gezicht verdwenen en vervangen door een tedere. Ze droeg een brede riem van donkergeel bewerkt leer om haar middel, die haar slanke vormen benadrukte. Nog meer van zijn geld weg. Nou ja, hij kon altijd gemakkelijk aan geld komen, en als zij het niet uitgaf, zou hij het waarschijnlijk wel verspillen aan een andere vrouw. ‘U hebt een goed hart, Meester Charin.’ Ze sprak iedereen bij zijn verdomde naam aan, behalve Mart Cauton!
‘Is dat zo, Vrouwe?’ zei Noal, en klonk alsof hij echt graag antwoord wilde krijgen. ‘Soms denk ik...’ Wat hij ook soms dacht, ze zouden het nu niet horen.
De deur zwaaide open en Juilin stak zijn hoofd naar binnen. De kegelvormige rode hoed van de Tyreense dievenvanger stond in de gebruikelijke scheve hoek op zijn hoofd, maar zijn donkere gezicht stond zorgelijk. ‘Er zijn Seanchaanse soldaten aan de overkant van de weg bezig hun kamp op te slaan. Ik ga naar Thera. Ze schrikt zich rot als ze het van iemand anders hoort.’ Hij was meteen weer weg en liet de deur dichtvallen.
7
Een koud zegel
Seanchaanse soldaten. Bloed en bloedas! Dat kon Mart ook nog wel gebruiken, met die dobbelstenen tollend in zijn hoofd. ‘Noal, ga Egeanin opzoeken en waarschuw haar. Olver, waarschuw de Aes Sedai, en Bethamin en Seta.’ Die vijf waren waarschijnlijk samen of bij elkaar in de buurt.
De twee voormalige sul’dam schaduwden de zusters telkens wanneer ze de wagen verlieten die ze deelden. Licht, hij hoopte dat geen van hen weer naar het stadje was gegaan. Dat zou zeker een wezel in het kippenhok stoppen! ik ga naar de ingang om te kijken of we in de problemen zitten.’
‘Ze reageert niet op die naam,’ mompelde Noal terwijl hij onder de tafel vandaan schoof. Hij bewoog zich soepel voor iemand die eruitzag alsof de helft van de botten in zijn lijf ooit gebroken was geweest. ‘Dat weet je.’
‘Je weet wie ik bedoel,’ zei Man scherp, fronsend naar Tuon en Selucia. Die onzin met die namen was hun schuld. Selucia had Egeanin verteld dat ze nu Leilwin Scheeploos heette, en dat was de naam die Egeanin gebruikte. Nou, hij pikte dat soort dingen niet, niet voor hemzelf en niet voor haar. Ze moest vroeg of laat maar bij zinnen komen.
‘Ik zeg het alleen maar even,’ zei Noal. ‘Kom mee, Olver.’ Mart ging achter hen aan, maar voordat hij bij de deur was, sprak Tuon. ‘Geen waarschuwingen dat we binnen moeten blijven, Speeltje? Laat je niemand achter om ons te bewaken?’
De dobbelstenen vertelden hem dat hij Harnan of een van de andere Roodarmen moest opzoeken en hem buiten zou moeten zetten voor het geval dat, maar hij aarzelde niet. ‘Je hebt je woord gegeven,’ zei hij, en zette zijn hoed op. De glimlach die hij ten antwoord kreeg, was het risico waard. Het Licht brande hem, haar hele gezicht lichtte ervan op. Vrouwen waren altijd een gok, maar soms was een glimlach winst genoeg.
Hij zag bij de ingang dat Juradors tijd zonder Seanchaanse aanwezigheid voorbij was. Tegenover de voorstelling, aan de overkant van de weg, legden honderden mannen hun wapenrusting af, laadden wagens uit, zetten tenten op in nette rijen en legden piketlijnen aan. Alles gebeurde heel efficiënt. Hij zag Taraboners met maliënsluiers aan hun helmen en blauwe, gele en groene strepen over hun borstplaten. Mannen die duidelijk infanterie waren, in dezelfde soort wapenrusting, stapelden lange staken en bogen op die veel korter waren dan de bogen uit Tweewater. Hij dacht dat dat Amadicianen moesten zijn. Noch Tarabon, noch Altara had veel voetsoldaten, en Altaranen in dienst van de Seanchanen hadden om de een of andere reden een ander soort wapenrusting. Er waren natuurlijk ook echte Seanchanen bij, misschien twintig of dertig. Die geverfde wapenrusting van overlappende platen en die vreemde insectachtige helmen herkende hij uit duizenden.
Drie soldaten kwamen over de weg aangewandeld; slanke, doorgewinterde mannen. Hun blauwe overjassen met groengeel gestreepte kragen waren eenvoudig genoeg ondanks de kleuren en vertoonden wel de slijtage van het gebruik van wapenrustingen, maar geen tekenen van rang. Het waren dus geen officieren, maar misschien toch nog zo gevaarlijk als rode adders. Twee van die kerels konden uit Andor of Morland of zelfs Tweewater afkomstig zijn, maar de derde had de schuine ogen van een Saldeaan, en zijn huid had de kleur van honing. Zonder hun pas te vertragen, liepen ze de voorstelling binnen. Een van de paarden verzorgers bij de ingang floot schril, in drie tonen, en al snel gingen die als een soort echo de hele voorstelling door. De andere paardenverzorger, een schele vent die Bollin heette, stak de glazen kan naar de drie mannen uit. ‘De toegangsprijs is een zilveren penner elk, kapitein,’ zei hij misleidend mild. Mart had de grote man wel eens op dezelfde manier horen praten een tel voordat hij een andere paardenverzorger met een kruk op zijn hoofd sloeg. ‘Kinderen vijf koperstukken als ze boven mijn middel uit komen, en drie als ze kleiner zijn, maar alleen kinderen die nog niet kunnen lopen mogen gratis naar binnen.’
De Seanchaan met de honingkleurige huid stak een hand op alsof hij Bollin uit de weg wilde duwen maar aarzelde toen, en zijn gezicht werd nog harder, als dat al kon. De andere twee kwamen naast hem staan, hun vuisten gebald, toen het gestamp van laarzen aankondigde dat zo ongeveer elke man in de voorstelling in aantocht was: kunstenmakers in hun opvallende kleding en paardenverzorgers in ruwe wol. Elk van hen had een soort knuppel in zijn hand, ook Luca, in een felrode jas tot aan zijn omgeslagen laarzen die was voorzien van geborduurde gouden sterren, en zelfs Petra met zijn ontblote borst, die de zachtaardigste man was die Mart ooit had ontmoet. Petra’s gezicht leek nu echter meer op een donderwolk. Licht, dit kon een slachtpartij worden, met de vrienden van deze kerels nog geen honderd pas verderop en al hun wapens bij de hand. Hier zou Mart liever niet bij zijn. Hij raakte onopvallend de werpmessen aan die in zijn mouwen verstopt zaten en haalde zijn schouders op om het mes te voelen dat achter zijn nek hing. Hij kon de messen onder zijn jas of in zijn laarzen niet controleren zonder te worden opgemerkt. De dobbelstenen klonken als een aanhoudende donder. Hij begon te bedenken hoe hij Tuon en de anderen weg kon krijgen. Hij moest haar nog een tijdje langer bij zich houden. Voordat de rampspoed kon toeslaan verscheen er een Seanchaanse, in een blauw-groen-geel gestreepte wapenrusting, maar met haar helm op haar rechterheup. Ze had schuine ogen en een honingkleurige huid, en er verscheen wat wit in haar kortgeknipte zwarte haren. Ze was bijna een voet kleiner dan elk van deze drie en er zaten geen pluimen op haar helm, alleen een kleine kam als een bronzen pijlpunt voorop. Maar de drie soldaten gingen stram rechtop staan toen ze haar zagen. ‘Waarom verbaast het me niet om jou aan te treffen bij iets wat lijkt op een mooi begin van een relletje, Murel?’ Haar zware tongval klonk nasaal. ‘Wat is hier aan de hand?’