Выбрать главу

Hij liet het kijkglas zakken om een zoemende groene vlieg voor zijn gezicht weg te slaan. Er verschenen bijna onmiddellijk twee andere. Het barstte in Tarabon van de vliegen. Kwamen ze hier altijd zo vroeg? Tegen de tijd dat hij weer thuiskwam in Arad Doman, zouden ze net uitkomen. Als hij daar weer kwam. Nee, geen slechte gedachten. Wannéér hij daar weer kwam. Tamsin zou anders ontstemd zijn, en het was maar zelden verstandig om haar te ontstemmen. De meeste mannen daarbeneden waren ingehuurde arbeiders, geen soldaten, en slechts honderd of zo van hen waren Seanchanen. Maar er was de vorige dag rond het middaguur een groep van driehonderd Taraboners in gestreepte wapenrusting aangekomen, waardoor ze nu met twee keer zoveel man waren en Ituralde zijn plannen had moeten wijzigen. Een andere groep Taraboners, even groot, was het kamp bij zonsondergang binnengekomen, net op tijd om te eten en ergens een slaapplaats te vinden. Kaarsen en lampolie waren luxegoederen voor soldaten. Er was ook zo’n beteugelde vrouw, een damane, in het kamp. Hij wilde dat hij kon wachten totdat zij vertrok. Ze brachten haar vast ergens anders naartoe; wat had het voor zin een damane te hebben in een bevoorradingskamp? Maar vandaag was de dag, en hij kon het zich niet veroorloven de Taraboners reden te geven te denken dat hij aarzelde. Sommigen zouden elke reden aangrijpen om hun eigen weg te gaan. Hij wist dat ze hem niet veel langer zouden volgen, maar hij moest er zo veel mogelijk nog een paar dagen bij zich zien te houden.

Hij richtte zijn blik op het westen en liet het kijkglas voor wat het was.

‘Nu,’ fluisterde hij, en als op bevel galoppeerden er tweehonderd mannen met maliënsluiers over hun gezichten tussen de bomen vandaan. Ze stopten onmiddellijk, draaiend en zoekend naar een plek, met lansen met stalen punten in hun handen. Hun leider galoppeerde voor hen heen en weer en gebaarde druk, in een duidelijke poging wat orde in de chaos te scheppen.

Op deze afstand kon Ituralde zelfs met het kijkglas geen gezichten ontwaren, maar hij kon zich de woede op het gezicht van Tornay Lanasiet voorstellen terwijl hij zijn toneelstukje opvoerde. De forse Draakgezworene kon niet wachten om met de Seanchanen te vechten. Om het even welke Seanchanen. Het was moeilijk geweest hem ervan te weerhouden al op de dag dat ze de grens waren overgestoken toe te slaan. Gisteren was hij zichtbaar verheugd geweest om eindelijk de gehate strepen van zijn trouw aan de Seanchanen van zijn borstplaat te vegen. Het maakte niet uit; tot dusverre volgde hij zijn bevelen tot op de letter op.

Terwijl de wachtposten die het dichtst bij Lanasiet waren hun rijdieren wendden en koers zetten naar het dorp en het Seanchaanse kamp, richtte Ituralde zijn aandacht daarop en bracht zijn kijkglas weer omhoog. De schildwachten zouden merken dat hun waarschuwing overbodig was. Er was geen beweging meer te zien. Sommige mannen wezen naar de ruiters aan de andere kant van het dorp, terwijl de rest alleen maar leek te staren, zowel soldaten als arbeiders. Het laatste wat ze verwachtten was een inval. Invallen van de Aiel of niet, de Seanchanen beschouwden Tarabon als hun eigendom, en dat konden ze ook veilig doen. Na een snelle blik op het dorp zag hij dat de mensen op straat stonden te staren naar de vreemde ruiters. Zij hadden ook geen inval verwacht. Hij vond dat de Seanchanen gelijk hadden, al zou hij dat in de nabije toekomst nooit tegen een Taraboner zeggen.

Maar met goed geoefende mannen zou het verrassingseffect niet te lang duren. In het kamp renden soldaten naar hun paarden, veel ervan nog ongezadeld, hoewel de verzorgers zo hard werkten als ze konden.

Een stuk of tachtig Seanchaanse voetsoldaten, boogschutters, stelden zich op in het gelid en renden door Serana. Bij dat bewijs dat er echt een dreiging was, grepen mensen de kleinere kinderen op en joegen de oudere kinderen hun hopelijk veilige huizen binnen. Binnen enkele ogenblikken waren de straten verlaten, op de rennende boogschutters in hun gelakte wapenrusting en vreemde helmen na. Ituralde richtte het kijkglas op Lanasiet en zag de man voor aan zijn rij galopperende ruiters. ‘Wachten,’ gromde hij. ‘Wachten.’ Weer leek het alsof de Taraboner zijn bevel hoorde, want hij stak een hand op om zijn mannen halt te laten houden. Ze waren nog iets meer dan een halve span van het dorp vandaan. Die heethoofdige stommeling had op een span afstand moeten blijven, langs de rand van de bomen, in ogenschijnlijke chaos en alsof hij eenvoudig te overweldigen zou zijn, maar de helft van die afstand zou genoeg moeten zijn. Hij onderdrukte de neiging om met de robijn in zijn linkeroor te spelen. De strijd was nu begonnen, en in de strijd moest je degenen die je volgden ervan overtuigen dat je het hoofd koel hield, volkomen onaangedaan was. Niet dat je de neiging had een vermeende bondgenoot neer te slaan. Het scheen dat emoties van een bevelvoerder overgingen op zijn mannen, en boze mannen deden domme dingen, zoals omkomen en een strijd verliezen. Hij raakte het halvemaanvormige moedervlekje op zijn wang aan – een man moest er op zijn best uitzien op een dag als vandaag – en haalde langzaam en afgemeten adem tot hij er zeker van was dat hij vanbinnen net zo koel was als hij er uitzag. Toen richtte hij zijn aandacht op het kamp. De meeste Taraboners daar waren nu opgestegen, maar ze wachtten op een stuk of twintig Seanchanen, geleid door een grote vent met een enkele, dunne pluim op zijn vreemde helm. Hij kwam het dorp binnengalopperen en toen pas sloten ze zich bij hem aan, de laatkomers van gisteren achteraan. Ituralde bestudeerde de figuur die voor aan de rij reed en bekeek hem via de steegjes tussen de huizen. Een enkele pluim betekende dat hij een luitenant of een onderluitenant was. Dat kon een baardloze jongeling zijn met zijn eerste leidinggevende positie, maar ook een doorgewinterde veteraan die je kop kon afhakken als je één foutje maakte. Vreemd genoeg galoppeerde de damane, herkenbaar aan het glanzende zilveren leidsel waarmee ze vastzat aan een vrouw op een ander paard, even snel als alle anderen. Iedereen had hem verteld dat damane gevangenen waren, maar ze leek even gedreven als de andere vrouw, de sul’dam. Misschien...

Zijn adem stokte in zijn keel en de damane was vergeten. Er waren nog steeds mensen op straat, zeven of acht mannen en vrouwen, die in een groepje net voor de voortspoedende stoet uit liepen, die ze schijnbaar niet achter zich hoorden aankomen. Er was geen tijd voor de Seanchanen om te stoppen, een goede reden om dat niet eens te proberen met de vijand voor hen, maar het leek alsof de handen van die lange vent niet eens schokten aan de teugels terwijl hij en de anderen over de groep mensen heen reden. Een veteraan, dus. Ituralde mompelde een gebed voor de doden en liet zijn kijkglas zakken. Wat er nu gebeurde, kon hij beter zonder kijkglas zien. Tweehonderd pas voorbij het dorp begon de officier zijn manschappen in het gelid te zetten, waar de boogschutters al waren blijven staan en wachtten met pijlen in de aanslag. Hij gebaarde instructies naar de Taraboners achter hem en draaide zich om, zodat hij door het kijkglas naar Lanasiet kon kijken. Het zonlicht glinsterde op de banden van de kijkbuis. De zon kwam op. De Taraboners begonnen zich soepel op te delen, de punten van hun lansen glinsterend en allemaal in dezelfde hoek, terwijl de gedisciplineerde mannen zich opstelden aan weerszijden van de boogschutters. De officier boog voorover om te praten met de sul’dam. Als hij haar en de damane nu vrijliet, kon dit nog steeds op een ramp uitlopen. Dat kon natuurlijk ook wel als hij dat niet deed. De laatste Taraboners, degenen die gisteravond laat waren aangekomen, begonnen zich op te stellen in een rij, vijftig pas achter de anderen. Ze dreven hun lansen met de punt omlaag in de grond en trokken hun bogen van de kokers achter hun zadels. Lanasiet, die vervloekte kerel, galoppeerde met zijn mannen vooruit.

Ituralde wendde zijn hoofd en sprak luid, zodat de mannen achter hem het konden verstaan. ‘Hou je klaar.’ Zadelleer kraakte toen de mannen hun leidsels pakten. Toen mompelde hij nog een gebed voor de doden en fluisterde: ‘Nu.’

Als één man richtten de driehonderd Taraboners in de lange rij hun bogen op en lieten hun pijlen gaan. Hij had geen kijkglas nodig om te zien dat de sul’dam, de damane en de officier plotseling werden doorzeefd met pijlen. Ze werden bijna uit hun zadel getild toen ze elk door twaalf pijlen tegelijk werden getroffen. Het was hem niet makkelijk gevallen dat bevel te geven, maar die vrouwen waren de gevaarlijkste mensen op dat veld. De rest van de pijlenregen schakelde het grootste deel van de boogschutters uit, en terwijl de mannen nog van hun paarden vielen, kwam de tweede pijlenregen aan, waarmee de laatste boogschutters uit het zadel werden gelicht. De Taraboners, trouw aan de Seanchanen, waren verrast en deden een poging terug te vechten. Onder degenen die nog te paard waren, draaiden sommigen zich om en staken hun lansen voor zich uit om hun aanvallers te bestormen. Anderen, misschien door de waanzin die mannen in de strijd kon overvallen, lieten hun lansen vallen en probeerden hun bogen te pakken. Maar ze werden geraakt door een derde pijlenregen, die op deze afstand hun borstplaten doorboorde, en plotseling leken de overlevenden te beseffen dat ze overlevenden waren. De meesten van hun kameraden lagen stil op de grond of probeerden op te staan terwijl er twee of drie pijlen uit hun lichaam staken. Degenen die nog te paard zaten, waren nu in de minderheid. Enkele mannen wendden hun paarden en een ogenblik later vluchtten ze richting het zuiden, achtervolgd door een laatste regen van afgevuurde pijlen.