Zijn mond viel open, hij kon er niets aan doen. Egeanins strenge gezicht en scherpe ogen gaven goede aanwijzingen over haar aard. Wat had Domon ertoe kunnen brengen om die vrouw te huwen? Je kon beter met een beer trouwen. Hij besefte dat de Illianer hem boos begon aan te kijken, kwam haastig overeind en maakte een aardige buiging over de boogstaf heen. ‘Mijn gelukwensen, Meester Domon. Mijn gelukwensen, Vrouw Domon. Het Licht schijne op u beiden.’ Wat kon hij anders zeggen?
Domon bleef echter boos kijken, alsof hij Marts gedachten had opgevangen, en Egeanin snoof. ‘Mijn naam is Leilwin Scheeploos, Cauton,’ zei ze. ‘Dat is de naam die me gegeven is en waarmee ik zal sterven. En het is een goede naam, want hij heeft me geholpen een beslissing te nemen die ik weken geleden al had moeten nemen.’ Fronsend keek ze Domon schuin aan. ‘Je begrijpt toch waarom ik jouw naam niet kon aannemen, Baile?’
‘Nee, meisje,’ antwoordde Domon vriendelijk, en legde een grote hand op haar schouder, ‘maar het maakt me niet uit welke naam je gebruikt, als je mijn vrouw maar wilt zijn. Dat heb ik je verteld.’ Ze glimlachte en legde haar hand boven op die van hem, en hij glimlachte ook. Licht, Mart werd misselijk van die twee. Als het huwelijk een man deed lachen als dromerige siroop... Nou, niet Mart Cauton. Hij was dan wel zo goed als gehuwd, maar Mart Cauton zou zich nooit gedragen als een dwaas.
En zo kwam hij in een groengestreepte tent terecht, niet zo heel groot, die toebehoorde aan een paar slanke Domani-broers die vuur vraten en zwaarden slikten. Zelfs Thom gaf toe dat Balat en Abar goed waren, en ze waren graag gezien bij de andere leden van de voorstelling. Het was dus gemakkelijk om voor hen een ander onderkomen te vinden, maar die tent kostte bijna evenveel als de wagen had gekost! Iedereen wist dat hij goud genoeg had, en die twee hadden maar gezucht over hun knusse huisje toen hij probeerde de prijs omlaag te krijgen. Nou ja, een kersvers echtpaar had afzondering nodig, en hij was maar al te blij ze die te geven als dat betekende dat hij hun liefdevolle blikken naar elkaar niet hoefde te zien. Bovendien was hij het zat om op de grond te slapen. In de tent had hij tenminste iedere avond een eigen bed – hoe smal en hard het ook was, het was zachter dan de vloerplanken – en nu hij alleen was, had hij meer ruimte dan in de wagen, zelfs toen de rest van zijn kleren was gebracht in een paar kisten. Hij had een eigen wasgelegenheid, een stoel met een rechte rugleuning die niet al te gammel was, een stevige kruk en een tafel die groot genoeg was voor een bord, een kom en een stel fatsoenlijke koperen lampen. De kist met goud liet hij in de groene wagen achter. Alleen een blinde dwaas zou proberen Domon te beroven. Alleen een gek zou proberen Egeanin te beroven. Leilwin, als ze er dan op stond, maar hij was er nog steeds zeker van dat ze nog wel bij zinnen zou komen.
Na de eerste nacht, die hij dicht bij de wagen van de Aes Sedai had doorgebracht terwijl de vossenkop de halve nacht koel had aangevoeld, had hij zijn tent laten opzetten tegenover Tuons wagen. Hij had de Roodarmen zijn tent als eerste laten opzetten, voordat iemand anders de plek in beslag kon nemen.
‘Ben je nu mijn bewaker?’ zei Tuon koel toen ze de tent zag staan.
‘Nee,’ antwoordde hij. ik hoop je alleen wat vaker te zien.’ Dat was de waarheid – al was wegkomen van de Aes Sedai ook een deel van de reden. Maar Tuon wiebelde met haar vingers naar Selucia, en die twee barstten uit in gegiechel voordat ze zich herstelden en zich met alle statigheid van een koninklijke stoet omdraaiden en teruggingen naar hun purperen wagen. Vrouwen!
Hij was niet vaak alleen in de tent. Hij had Lopin aangenomen als zijn lijfknecht, en de stevige Tyrener met zijn vierkante gezicht en een baard tot bijna op zijn borst stak telkens zijn kalende hoofd naar binnen. Was het niet om te vragen wat ‘mijn Heer’ zou willen eten bij zijn volgende maaltijd, dan was het wel of ‘mijn Heer’ behoefte had aan wijn of thee of misschien een bordje gedroogde, gesuikerde vijgen die hij schijnbaar ergens had geritseld. Lopin ging prat op zijn vermogen om lekkernijen te vinden op plaatsen waar die niet te krijgen leken te zijn. Of hij zocht door de kledingkisten om te kijken of er iets moest worden gerepareerd, gereinigd of gestreken. Er was altijd wel iets, vond hij, hoewel het er voor Mart allemaal prima uitzag. Nerim, Talmanes’ melancholieke bediende, was vaak bij hem, voornamelijk omdat de magere, grijsharige Cairhienin zich verveelde. Mart begreep niet hoe iemand zich kon vervelen als hij geen werk te doen had, maar Nerim liep over van smartelijke opmerkingen over hoe slecht het Talmanes moest vergaan zonder hem, zuchtte zo’n vijf keer per dag klaaglijk dat Talmanes nu vast zijn positie aan iemand anders had gegeven, en was bereid om met Lopin te worstelen om een deel van het schoonmaak- en herstelwerk. Hij wilde zelfs Marts laarzen poetsen!
Noal kwam langs om zijn sterke verhalen te vertellen, en Olver om Steen of Slangen-en-vossen te spelen, als hij niet met Tuon speelde. Thom kwam ook langs om Steen te spelen en roddels te vertellen die hij in de dorpen en stadjes had opgevangen, terwijl hij aan zijn lange witte snor draaide bij de smakelijker verhalen. Juilin bracht zijn eigen verslagen, maar hij bracht ook altijd Amathera mee. De voormalige panarch van Tarabon was knap, en Mart kon wel begrijpen waarom de dievenvanger belangstelling voor haar had, met haar mond als een rozenknop die was gemaakt om te kussen. Ze greep zich vast aan Juilins arm alsof ze zijn gevoelens beantwoordde, maar haar grote ogen keken altijd angstig naar Tuons wagen, zelfs wanneer ze binnen in Marts tent zaten. Juilin kon haar er maar nauwelijks van weerhouden dat ze zich op haar knieën liet vallen en haar gezicht tegen de grond drukte als ze Tuon of Selucia zag. Ze deed hetzelfde bij Egeanin, en bij Bethamin en Seta. Als Mart bedacht dat Amathera maar een paar maanden da’covale was geweest, kreeg hij er kippenvel van. Tuon was toch niet echt van plan hem da’covale te maken als ze met hem huwde? Toch?
Hij zei al snel tegen ze dat ze hem geen geruchten meer moesten vertellen over Rhand. Het kostte hem te veel moeite om te vechten tegen de kleuren in zijn hoofd, en hij verloor dat gevecht even vaak als hij het won. Soms ging het wel, maar soms zag hij een glimp van Rhand en Min, en het leek wel alsof die twee voortdurend met elkaar bezig waren. Hoe dan ook, de geruchten waren toch allemaal hetzelfde.
De Herrezen Draak was dood, vermoord door Aes Sedai, door Asha’man, door de Seanchanen, door een tiental andere huurmoordenaars. Nee, hij zat ondergedoken, hij verzamelde een geheim leger om zich heen, hij deed iets anders stoms, wat varieerde van dorp tot dorp en meestal van herberg tot herberg. Het enige wat duidelijk was, was dat Rhand niet langer in Cairhien was, en dat niemand wist waar hij dan wél was. De Herrezen Draak was verdwenen. Het was vreemd hoeveel van die Altaraanse boeren en dorpelingen zich daar zorgen over schenen te maken, even zoveel als de kooplieden die op doortocht waren en de mannen en vrouwen die voor hen werkten. Niet een van die mensen wist meer over de Herrezen Draak dan de verhalen die ze vertelden, maar zijn verdwijning beangstigde hen. Thom en Juilin waren daar duidelijk over, tot hij ze zei dat ze ermee op moesten houden. Als de Herrezen Draak dood was, wat moest er dan van de wereld worden? Dat was de vraag die de mensen elkaar stelden bij het ochtendmaal en ’s avonds bij een kruik bier, en waarschijnlijk voor ze naar bed gingen. Mart had ze kunnen vertellen dat Rhand leefde – door die verdomde visioenen was hij daar zeker van – maar hij kon natuurlijk niet uitleggen hoe hij dat wist. Zelfs Thom en Juilin leken onzeker te zijn over de kleuren. De kooplieden en de anderen zouden hem voor een gek hebben aangezien. En als ze hem wel geloofden, zouden ze alleen maar roddels over hem rondvertellen, niet te vergeten dat de Seanchanen dan achter hem aan zouden komen. Hij wilde alleen maar die verdomde kleuren uit zijn hoofd hebben.