‘Je paard is beter dan het eruitziet,’ zei het wicht, en klopte op de hals van haar paard toen hij bij haar was. O, ze was een en al onschuld, gewoon bezig met een leuk ritje. ‘Misschien heb je er inderdaad verstand van.’ De kap van haar mantel was achterovergevallen en haar korte haar was zichtbaar, glanzend als zwarte zijde. Hij onderdrukte de wens om het te strelen.
‘Het Licht brande mijn verstand van paarden,’ gromde hij terwijl hij ruw zijn hoed opzette. Hij wist dat hij vriendelijker moest spreken, maar hij had de ruwheid nog niet met een vijl van zijn stem kunnen halen. ‘Rijd je altijd als een maanverblinde dwaas? Je had die merrie wel haar nek kunnen breken voordat ze zelfs maar een naam had. Erger nog, je had zelf je nek kunnen breken. Ik heb beloofd je veilig thuis te brengen, en dat ben ik ook van plan. Als je elke keer tijdens het rijden het risico neemt om jezelf om te brengen, dan laat ik je niet meer rijden.’
Zodra hij ze had uitgesproken, wilde hij die laatste woorden weer inslikken. Een man kon een dergelijk dreigement afdoen als een grapje, misschien, als je geluk had, maar een vrouw... Nu kon hij alleen nog maar wachten op de ontploffing. Hij verwachtte dat Aludra’s nachtbloemen erbij zouden verbleken.
Ze zette de kap van haar mantel omhoog, heel zorgvuldig. Ze keek hem aan en hield haar hoofd eerst schuin naar links en toen naar rechts. Uiteindelijk knikte ze in zichzelf, ik noem haar Akein. Dat betekent “zwaluw”.’
Mart knipperde met zijn ogen. Dat was alles? Geen uitbarsting? ik weet het. Een goede naam. Die past bij haar.’ Wat was er nu weer aan de hand? Die vrouw deed of zei bijna nooit wat hij verwachtte. ‘Wat is dit voor een plek, Speeltje?’ vroeg ze, fronsend naar de bomen. ‘Of moet ik zeggen, wat was dit? Weet jij het?’ Hoe bedoelde ze, wat dit voor een plek was? Het was een verdomd bos, dat was het. Maar plotseling bleek dat wat een groot rotsblok voor hem op de grond leek, bijna verborgen door dikke klimplanten, een enorm stenen hoofd te zijn, lichtelijk schuin gezakt. Een vrouwenhoofd, dacht hij; die ronde dingen moesten waarschijnlijk de edelstenen in haar haren voorstellen. Het beeld waarop dat hoofd had gestaan moest ontzagwekkend zijn geweest. Er was een hele stap van het ding te zien, maar enkel de ogen en de bovenkant van het hoofd staken boven de grond uit. En die lange witte stenen punt met de wortels van een eikenboom eroverheen, was een stuk van een gedraaide pilaar. Overal rondom hem zag hij nu stukken pilaar en grote bewerkte stenen die duidelijk deel hadden uitgemaakt van een groot gebouw, en iets wat een stenen zwaard moest zijn van twee stap lang, allemaal halfbegraven. Toch vond je op veel plaatsen ruïnes van steden en monumenten, en zelfs de Aes Sedai wisten vaak niet wat die ruïnes geweest waren. Hij deed zijn mond open om te zeggen dat hij het niet wist, maar kreeg toen tussen de bomen door drie hoge heuvels op een rij in het oog, misschien een span verderop. De middelste heuvel had een gespleten top, alsof er een wig uit was gesneden, terwijl de heuvel links er twee had. Toen wist hij het. Het was onwaarschijnlijk dat er ergens anders nog precies drie van diezelfde heuvels stonden.
Die heuvels werden ooit de Dansers genoemd, toen deze plek nog Londaren Cor was, de hoofdstad van Eharon. De weg achter hen was toen geplaveid geweest, en liep door het hart van de stad, die zich over meerdere spannen had uitgestrekt. De mensen zeiden dat de Ogier hun meesterschap in het bewerken van steen hadden geoefend in Tar Valon, maar vervolmaakt in Londaren Cor. Natuurlijk beweerden ze in elke door Ogier gebouwde stad dat die van hen mooier was dan Tar Valon, en bevestigden daarmee dat Tar Valon de toetssteen was. Hij had een paar herinneringen aan de stad – dansen op een bal in het Paleis van de Maan, drinken in soldatentaveernes waar gesluierde danseressen kronkelden, kijken naar de Processie van Fluiten tijdens de Zegening der Zwaarden. Vreemd genoeg had hij echter nóg een herinnering aan die heuvels, van bijna vijfhonderd jaar nadat de Trolloks geen steen overeind hadden gelaten in Londaren Cor en nadat Eharon stierf in bloed en vuur. Waarom Nerevan en Esandara zo nodig Shiota moesten binnenvallen, zoals het land toen heette, wist hij niet. Die oude herinneringen waren flarden, over hoeveel tijd ze zich soms ook uitstrekten, en vol gaten. Hij wist ook niet waarom die heuvels de Dansers werden genoemd, of wat de Zegening der Zwaarden was. Maar hij wist nog dat hij een Esandaraanse heer was geweest in een strijd die werd gevochten tussen deze ruïnes, en hij wist nog dat hij die heuvels zag toen hij een pijl in zijn keel kreeg. Hij moest zijn gesneuveld, niet meer dan een span van waar hij nu op Pips zat, door te verdrinken in zijn eigen bloed.
Licht, ik haat het om me mijn eigen sterven te herinneren, dacht hij, en de gedachte veranderde in een brandend kooltje in zijn hoofd. Een kooltje dat heter en heter en heter werd. Hij herinnerde zich de dood van die mannen, niet slechts één maar tientallen. Hij herinnerde zich dat hij gestorven was.
‘Speeltje, voel je je niet lekker?’ Tuon bracht de merrie dichter naar hem toe en tuurde in zijn gezicht. Haar grote ogen stonden vol zorg. ‘Je bent zo bleek geworden als de maan.’
‘Ik ben zo fris als regenwater,’ mompelde hij. Ze was dichtbij genoeg om te kussen als hij zijn hoofd boog, maar hij bewoog zich niet. Dat kon hij niet. Hij dacht zo fervent na dat hij geen kracht overhad om te bewegen. Om een reden die alleen het Licht kende, hadden de Eelfinn de herinneringen die ze hadden verzameld in zijn hoofd gestopt, maar hoe konden ze herinneringen oogsten van een lijk? Een lijk in de wereld van de mensen, nog wel. Hij was er zeker van dat ze nooit langer dan enkele ogenblikken achtereen door deze kant van die gedraaide ter’angreaal waren gekomen. Er viel hem wel een manier in, een die hem niet aanstond, helemaal niet. Misschien maakten ze een soort koppeling met een mens die hen bezocht, een koppeling waardoor ze alle herinneringen van die man konden kopiëren vanaf dat ogenblik totdat hij stierf. In sommige van die herinneringen van anderen had hij wit haar, in andere was hij maar een paar jaar ouder dan hij echt was, en alles daartussenin, maar er was geen enkele bij over zijn kindertijd. Was dat gewoon toeval geweest, toen ze hem hadden volgestopt met flarden van van alles, gewoon dingen die ze onzin hadden gevonden of waar ze klaar mee waren? Wat déden ze eigenlijk met herinneringen? Ze moesten nog een reden hebben gehad om ze te verzamelen, niet alleen om ze weer weg te geven. Nee, hij wilde gewoon niet gaan waar dit hem naartoe leidde. Het Licht brande hem, die verdomde vossen zaten toen in zijn hoofd! Dat moest wel. Het was de enige verklaring die ergens op sloeg. ‘Nou, je ziet eruit alsof je ieder ogenblik kunt gaan overgeven,’ zei Tuon, en stuurde de scheerder met een grimas achteruit, is er iemand bij de voorstelling die misschien kruiden heeft? Ik weet daar wel iets van.’
‘Ik voel me goed, zeg ik toch.’ Eigenlijk wilde hij inderdaad kotsen. Die vossen in zijn hoofd waren duizend keer erger dan de dobbelstenen, hoe hard ze ook rammelden. Konden de Eelfinn door zijn ogen kijken? Licht, wat moest hij doen? Hij betwijfelde of een Aes Sedai hem hiervan kon helen, niet dat hij ze dat zou toevertrouwen, niet als het betekende dat hij de vossenkop af moest doen. Er was niets aan te doen. Hij zou ermee moeten leren leven. Hij kreunde bij de gedachte.
Selucia kwam naar hen toe gedraafd en keek hem en Tuon snel aan alsof ze zich afvroeg wat ze hadden uitgespookt. Maar ze had wel de tijd genomen om hen in te halen en hen een tijdje alleen gelaten. Dat was hoopvol. ‘De volgende keer mag jij op dit makke beestje rijden en neem ik jouw ruin wel,’ zei ze tegen Mart. ‘Hoogvrouwe, mensen van die wagens volgen ons met honden. Ze zijn te voet, maar ze zullen wel snel hier zijn. Die honden blaffen niet.’
‘Geoefende waakhonden, dus,’ zei Tuon, en pakte haar leidsels bijeen. ‘Te paard blijven we ze met gemak voor.’
‘Dat hoeft niet, en het heeft geen zin,’ zei Mart tegen haar. Hij had dit moeten zien aankomen. ‘Die mensen zijn ketellappers, Tuatha’an, en ze zijn voor niemand een gevaar. Ze zouden niet gewelddadig kunnen zijn als hun leven ervan afhing. Dat is geen overdrijving, gewoon de waarheid. Maar ze zagen jullie twee er als een haas vandoor gaan, in hun ogen ongetwijfeld op de vlucht, en mij achter jullie aan gaan. Nu die honden ons geurspoor te pakken hebben, volgen de ketellappers ons helemaal terug naar de voorstelling als het moet, om er zeker van te zijn dat jullie twee niet zijn ontvoerd of aangevallen. We gaan naar ze toe om ze de tijd en de moeite te besparen.’ Het was niet de tijd van de ketellappers waar hij over inzat. Luca zou het waarschijnlijk niet veel kunnen schelen als een stel ketellappers hun in de weg stond en het vertrek van de voorstelling vertraagde, maar Mart zeker wel.