Selucia keek hem verontwaardigd aan en haar vingers bewogen razendsnel, maar Tuon lachte. ‘Speeltje wil vandaag de baas zijn, Selucia. Ik laat hem de baas spelen en kijk hoe hij het doet.’ Was dat even vriendelijk van haar.
Ze draafden terug zoals ze gekomen waren – nu om omgevallen bomen heen, al greep Tuon af en toe haar leidsels alsof ze eroverheen wilde springen en grijnsde dan schalks naar Mart – en het duurde niet lang voordat ze de ketellappers in het oog kregen. Ze renden tussen de bomen door achter hun enorme mastiffs aan als een stel vlinders, een stuk of vijftig mannen en vrouwen in felle kleuren, vaak in combinaties die pijn deden aan zijn ogen. De mannen droegen rustig rood met blauw gestreepte jassen op wijde gele broeken die ze in hun knielaarzen hadden gestopt, of een violetkleurige jas op een rode broek, of nog erger. Sommige vrouwen droegen gewaden met evenveel kleurige strepen als er kleuren waren, soms zelfs kleuren waar Mart niet eens de naam van wist, terwijl andere rokken en hemden droegen in kleuren die evenzeer vloekten als de jassen en broeken van de mannen. Een flink aantal droeg ook sjaals, om nog wat meer kleuren toe te voegen aan de scheel makende mengeling. Behalve de grijsharige man die op de bok van de voorste wagen had gezeten, leken ze allemaal ongeveer van middelbare leeftijd te zijn. Hij moest de Mahdi zijn, de leider van de karavaan.
Mart stapte af, en even later deden Tuon en Selucia dat ook. De ketellappers bleven staan en riepen hun honden bij zich. De grote dieren lieten zich met uitgestoken tong op de grond zakken, en de mensen liepen langzamer verder. Geen van hen had zelfs maar een stok in de hand, en hoewel Mart geen zichtbare wapens droeg, keken ze hem toch argwanend aan. De mannen gingen voor hem staan, terwijl de vrouwen zich om Tuon en Selucia heen schaarden. Er ging geen dreiging van uit, maar zo gemakkelijk werden Tuon en Selucia van hem gescheiden, zodat de ketellappervrouwen hun vragen konden stellen. Plotseling schoot het hem te binnen dat Tuon het misschien grappig zou vinden om te beweren dat hij haar wilde lastigvallen. Zij en Selucia konden wegrijden terwijl hij zich moest bezighouden met die ketellappers die om hem heen bleven staan, zodat hij niet in Pips’ zadel kon klimmen. Meer zouden ze niet doen, maar als hij zich hier geen weg vandaan wilde vechten, konden ze hem uren vasthouden om dat stel tijd te geven om te ‘ontsnappen’. De grijsharige man maakte een buiging, met zijn handen tegen zijn borst gedrukt. ‘Vrede zij met u en de uwen, Heer. Vergeving als we u lastigvallen, maar we vreesden dat onze honden de paarden van de vrouwes angst hadden aangejaagd.’
Mart reageerde met een zelfde soort buiging. ‘Vrede zij altijd met u, Mahdi, en met heel het Volk. De paarden van de vrouwes waren niet bang. De vrouwes zijn soms wat... wispelturig.’ Wat zeiden de vrouwen? Hij probeerde hen af te luisteren, maar hun stemmen klonken gedempt.
‘U weet iets over het Volk, Heer?’ De Mahdi klonk verbaasd – en terecht. De Tuatha’an bleven uit de buurt van alles wat groter was dan een gemiddeld dorp. Ze kwamen maar zelden iemand in een zijden jas tegen.
‘Een beetje maar,’ antwoordde Mart. Een heel klein beetje. Hij had herinneringen aan ontmoetingen met ketellappers, maar hijzelf had er nog nooit een gesproken. Wat zeiden die verdomde vrouwen toch allemaal? ‘Wilt u een vraag van me beantwoorden? Ik heb de afgelopen dagen een aantal van jullie karavanen gezien, meer dan ik zou verwachten, en allemaal onderweg naar Ebo Dar. Is daar een reden voor?’
De man aarzelde en wierp een snelle blik in de richting van de vrouwen. Ze stonden nog steeds te mompelen, en hij vroeg zich af waarom hun gesprek zo lang duurde. Je had toch maar een paar tellen nodig om te zeggen: ja, ik heb hulp nodig, of het tegenovergestelde. ‘Het komt door de mensen die de Seanchanen worden genoemd, Heer,’ zei hij uiteindelijk. ‘Onder het Volk wordt gezegd dat er veiligheid is waar de Seanchanen heersen, en gelijke rechten voor iedereen. Elders... U begrijpt het, Heer?’
Dat deed Mart. Net als de mensen van de voorstelling waren ook de ketellappers overal waar ze gingen vreemdelingen. Erger nog: vreemdelingen met de onverdiende naam dat ze dieven waren – nou ja, ze stalen niet meer dan anderen deden. Bovendien hadden ze wel terecht de naam dat ze jonge mensen overhaalden zich bij hen aan te sluiten. Het was voor ketellappers geen optie terug te vechten als iemand probeerde hen te beroven of weg te jagen. ‘Wees voorzichtig, Mahdi. Hun veiligheid heeft een prijs, en sommige van hun wetten zijn streng. U weet wat ze doen met vrouwen die kunnen geleiden?’
‘Dank u voor uw zorgen, Heer,’ zei de man kalm, ‘maar slechts enkelen van onze vrouwen kunnen geleiden, en als iemand dat kan, doen we wat we altijd doen en brengen haar naar Tar Valon.’ Plotseling begonnen de vrouwen te lachen, een uitbarsting van geschater. De Mahdi ontspande zich zichtbaar. Als de vrouwen lachten, was Mart niet iemand die hen zou aanvallen of doden omdat ze hem voor de voeten liepen. Mart fronste echter zijn wenkbrauwen. Dat gelach beviel hem helemaal niet.
De ketellappers vertrokken met meer verontschuldigingen van de Mahdi omdat hij hen had lastiggevallen, maar de vrouwen bleven achteromkijken en lachen achter hun handen. Sommigen van de mannen bogen tijdens het lopen naar hen toe en stelden duidelijk vragen, maar de vrouwen schudden enkel hun hoofd. En keken weer lachend achterom.
‘Wat heb je ze verteld?’ vroeg Mart zuur.
‘O, dat gaat je niets aan, toch, Speeltje?’ antwoordde Tuon, en Selucia lachte. O, ze kakelde zelfs. Hij besloot dat het beter was als hij het maar niet wist. Vrouwen vonden het gewoon zó leuk om naalden in een man te prikken.
9
Een kort pad
Tuon en Selucia waren natuurlijk niet de enige vrouwen die Mart problemen bezorgden. Soms leek het wel alsof de meeste problemen in zijn leven door vrouwen werden veroorzaakt. Dat begreep hij helemaal niet, want hij probeerde ze altijd goed te behandelen. Zelfs Egeanin bracht hem de nodige ellende, maar wel het minste.
‘Ik had gelijk. Je denkt echt dat je met haar kunt trouwen,’ zei ze toen hij haar om hulp vroeg met Tuon. Zij en Domon zaten op het trapje van hun wagen, met hun armen om elkaar heen. Er steeg een kringeltje rook op uit Domons pijp. Het was halverwege de ochtend op een mooie dag, hoewel de samenpakkende wolken dreigden met regen. De kunstenmakers voerden hun kunsten op voor de inwoners van vier kleine dorpen die samen ongeveer even groot waren als Runniens Oversteek. Mart had geen zin om te gaan kijken. O, hij keek nog steeds graag naar de slangenmensen en liever nog naar de vrouwelijke acrobaten en tuimelaars, maar als je jongleerders en vuurvreters en zo elke dag zag, werden zelfs Miyora en haar luipaarden, nou ja, minder belangwekkend.
‘Wat ik denk doet er niet toe, Egeanin. Wil je me vertellen wat je over haar weet? Ik heb geprobeerd iets uit haar te krijgen, maar dat is net zoiets als geblinddoekt met je blote handen in een braamstruik een konijn proberen te vangen.’
‘Mijn naam is Leilwin, Cauton. Vergeet dat niet nog eens,’ zei ze met een stem die geschikt was om aan dek van een schip bevelen te geven. Haar ogen als blauwe hamers probeerden het bevel tot hem door te laten dringen. ‘Waarom zou ik jou helpen? Je grijpt te hoog, als een mol die verlangt naar de zon. Je kunt al terechtgesteld worden als je alleen maar zégt dat je met haar wilt trouwen. Het is walgelijk. Bovendien heb ik dat alles achter me gelaten. Of het heeft mij achtergelaten,’ voegde ze er bitter aan toe. Domon trok haar met één arm dichter naar zich toe. ‘Als je dat allemaal achter je hebt gelaten, wat kan het jou dan schelen hoe belachelijk het is dat ik met haar wil trouwen?’ Zo. Het was eruit. Gedeeltelijk, althans.