Hij overdacht hoe hij haar zwaardhanden bij haar vandaan kon krijgen – of hoe hij zich de hele tijd voor haar kon verstoppen – toen zij en Teslyn ineens tegen elkaar begonnen te schreeuwen. Edesina vluchtte bijna even snel de witgekalkte wagen uit als Bethamin en Seta, die buiten met open mond naar de wagen bleven staan kijken. De Gele zuster ging echter rustig verder met het borstelen van haar lange zwarte haar, tilde het op met de ene hand en haalde er met de andere de houten haarborstel doorheen. Toen ze Mart zag, glimlachte ze naar hem zonder op te houden met borstelen. Het zegel werd koud en het geschreeuw hield op alsof het was afgesneden met een mes. Hij kwam er nooit achter wat er was gezegd achter dat schild dat ze hadden geweven met de Kracht. Teslyn was hem wat vriendelijker gezind, maar als hij ernaar vroeg, keek ze hem met een van die zwijgende blikken aan. Het waren zaken van de Aes Sedai en het ging hem niets aan. Wat er echter ook besproken was, de stenen en de vonken hielden daarna op. Hij probeerde Teslyn te bedanken, maar ze wilde er niets van weten.
‘Als er over iets niet hoort te worden .gesproken, wordt er niet over gesproken,’ zei ze streng. ‘Die les kun je maar beter leren als je je in de buurt van zusters ophoudt, en ik denk dat je leven verbonden is aan Aes Sedai, nu zeker.’ Dat was makkelijk gezegd van haar. Ze vroeg nooit iets over zijn ter’angreaal, maar datzelfde kon niet gezegd worden van Joline en Edesina, zelfs niet na de ruzie. Ze probeerden hem elke dag zover te krijgen dat hij het ding uit handen gaf. Edesina zette hem in haar eentje met zijn rug tegen de muur, Joline met haar zwaardhanden die over haar schouders naar hem loerden. Ter’angrealen waren het rechtmatige bezit van de Witte Toren. Ter’angrealen moesten op de juiste manier worden bestudeerd, vooral een die van die merkwaardige eigenschappen heeft zoals deze. Ter’angrealen waren mogelijk gevaarlijk, veel te gevaarlijk om in handen te blijven van oningewijden. Geen van beiden zei specifiek dat ze daarmee de handen van een man bedoelden, maar Joline zei het wel bijna. Hij begon er zich zorgen over te maken dat de Groene zuster Blaeric en Fen gewoon zou opdragen het ding van hem af te pakken. Die twee vermoedden nog steeds dat hij betrokken was geweest bij wat er met haar gebeurd was, en de donkere blikken die ze hem toewierpen vertelden hem dat ze elke smoes zouden aangrijpen om hem te beslaan als een trommel.
‘Dat zou diefstal zijn,’ zei vrouw Anan op onderwijzende toon, en trok haar mantel dichter om zich heen. Het zonlicht begon af te nemen en het werd al kouder. Ze stonden voor Tuons wagen, en hij hoopte op tijd binnen te zijn om iets te eten te krijgen. Noal en Olver waren al binnen. Setalle Anan was schijnbaar op weg om de Aes Sedai te bezoeken, iets wat ze vaak deed. ‘De Torenwet is daar heel duidelijk over. Er zou aanzienlijke... discussie ontstaan over of hij al dan niet aan u terug moest worden gegeven – ik denk eigenlijk van niet, uiteindelijk – maar Joline zou wel vrij zwaar gestraft worden voor diefstal.’
‘Misschien vindt ze het wel een straf waard,’ mompelde hij. Zijn maag knorde. De gestoofde vinken en uien met roomsaus die Lopin hem bij het middagmaal trots had voorgeschoteld, bleken bedorven, tot grote schaamte van de Tyrener, wat betekende dat Mart sinds het ochtendmaal alleen een stuk brood had gegeten. ‘U weet wel een heleboel over de Witte Toren.’
‘Wat ik weet, Heer Mart, is dat u zo ongeveer elke misstap hebt begaan die een man kan begaan bij de Aes Sedai, op een moordpoging na. De reden dat ik met u ben meegekomen in plaats van met mijn man mee te gaan, de halve reden dat ik hier nog ben, is om te proberen u voor te veel misstappen te behoeden. Om u de waarheid te zeggen weet ik niet waarom het me iets zou moeten schelen, maar dat doet het wel, en dat is dat. Als u zich door mij had laten begeleiden, zou u nu geen problemen met ze hebben. Ik kan niet zeggen hoeveel ik nog van de situatie voor u kan redden, nu niet meer, maar ik wil het nog steeds proberen.’
Mart schudde zijn hoofd. Er waren maar twee manieren om met Aes Sedai om te gaan zonder je te branden: ze over je heen laten lopen of bij ze uit de buurt blijven. Dat eerste was hij niet van plan, en dat tweede kon niet, dus moest hij een derde manier vinden, en hij betwijfelde of hij die zou vinden door Setalles raad op te volgen. Het advies van vrouwen ten aanzien van Aes Sedai was meestal om de eerste weg te volgen, hoewel ze dat nooit zo zeiden. Ze hadden het over inschikken, maar het waren nooit de Aes Sedai van wie verwacht werd dat ze inschikten. ‘De halve reden? Wat is de andere...?’ Hij gaf een grom alsof hij in zijn maag was gestompt. ‘Tuon? Denkt u dat ik niet te vertrouwen ben met Tuon?’
Vrouw Anan lachte, een mooie, diepe lach. ‘U bent een wildebras. Sommige wildebrassen kunnen goede echtgenoten zijn, zodra de scherpe kantjes wat zijn getemd – mijn Jasfer was een wildebras toen ik hem leerde kennen – maar u denkt nog steeds dat u hier aan een pasteitje kunt knabbelen, en daar aan het volgende, en dan kunt door dansen naar weer een ander.’
‘Hier valt niet bij weg te dansen,’ zei Mart, fronsend naar de deur van de wagen. De dobbelstenen klikten in zijn hoofd. ‘Niet voor mij.’ Hij was niet zeker of hij nog wel weg wilde dansen, maar hij was toch gevangen.
‘Dus zo staat het ervoor?’ mompelde ze. ‘O, u hebt een mooie uitgekozen om uw hart te breken.’
‘Dat kan wel zijn, Vrouw Anan, maar ik heb mijn redenen. Ik kan maar beter naar binnen gaan voordat alles op is.’ Hij draaide zich om naar het trapje achter aan de wagen, en ze legde een hand op zijn arm.
‘Mag ik hem zien? Gewoon even kijken?’
Hij wist heel goed wat ze bedoelde. Hij aarzelde, en viste toen in de kraag van zijn hemd naar het leren koord waar het zegel aan hing. Hij wist eigenlijk niet waarom. Hij had Joline en Edesina zelfs geen blik gegund. Het was een mooi ding, een zilveren vossenkop bijna zo groot als zijn handpalm. Er was maar één oog zichtbaar, en voldoende daglicht om van dichtbij te zien dat de pupil half van schaduw was voorzien om het oude symbool van de Aes Sedai te vormen. Haar hand trilde een beetje toen ze haar vinger rond dat oog liet gaan. Ze had gezegd dat ze alleen wilde kijken, maar hij deed niets toen ze het zegel aanraakte. Ze zuchtte diep. ‘U was ooit Aes Sedai,’ zei hij zachtjes, en haar hand verstijfde. Ze herstelde zich zo snel dat hij het zich had kunnen verbeelden. Ze was de statige Setalle Anan, de herbergierster uit Ebo Dar met de grote gouden oorringen en het huwelijksmes met het heft omlaag tussen haar weelderige boezem; ongeveer zo ver verwijderd van een Aes Sedai als maar kon. ‘De zusters denken dat ik lieg dat ik nooit in de Toren ben geweest. Ze denken dat ik daar toen ik jong was bediende ben geweest en dingen heb gehoord die niet voor mijn oren bestemd waren.’
‘Ze hebben u niet naar dit ding zien kijken.’ Hij liet de vossenkop een keer op zijn hand stuiteren voordat hij hem weer veilig wegstopte onder zijn hemd. Ze deed alsof het haar niets kon schelen, en hij deed alsof hij niet merkte dat ze maar deed alsof. Haar lippen vertrokken even in een droevige glimlach, alsof ze wist wat hij dacht. ‘De zusters zouden het wel zien als ze zichzelf dat toestonden,’ zei ze, zo eenvoudig alsof ze het had over de kans op regen, ‘maar Aes Sedai verwachten dat wanneer er... bepaalde dingen gebeuren, de vrouw netjes vertrekt en kort daarna sterft. Ik ben weggegaan, maar Jasfer vond me halfverhongerd en ziek op straat in Ebo Dar en bracht me naar zijn moeder.’ Ze grinnikte, gewoon een vrouw die vertelde hoe ze haar man had ontmoet. ‘Hij nam ook altijd zwerfkatjes mee. Nu weet u enkele van mijn geheimen, en ik een paar van die van u. Zullen we ze maar voor ons houden?’