Выбрать главу

‘Wat weet u voor geheimen over mij?’ vroeg hij, meteen op zijn hoede. Sommige van zijn geheimen waren gevaarlijk, en als te veel mensen ze kenden, waren het niet echt geheimen meer. Vrouw Anan keek fronsend naar de wagen. ‘Dat meisje speelt een spelletje met u, net zozeer als u een spelletje met haar speelt. Maar het zijn verschillende spelletjes. Ze gedraagt zich meer als een generaal die een strijd voorbereidt dan als een vrouw die het hof wordt gemaakt. Als ze ontdekt dat u verliefd op haar bent, heeft zij het voordeel. Ik ben bereid u een gelijke kans te laten. Voor zover dat tenminste mogelijk is bij een man die een vrouw met hersens wil hebben. Zijn we het eens?’

‘Ja,’ antwoordde hij gretig. ‘Jazeker.’ Hij zou niet verbaasd zijn geweest als de dobbelstenen op dat ogenblik waren stilgevallen, maar ze stuiterden gewoon door.

Als de aandacht van de zusters voor zijn zegel het enige probleem was dat ze hem bezorgden, als ze genoegen hadden genomen met het veroorzaken van roddels overal waar de voorstelling halt hield, had hij die dagen reizen met de Aes Sedai nog wel kunnen verdragen. Helaas waren ze er, tegen de tijd dat de voorstelling uit Jurador vertrok, achtergekomen wie Tuon was. Niet dat ze de Dochter van de Negen Manen was, maar dat ze een Seanchaanse hoogvrouwe was, iemand met een hoge rang en veel invloed.

‘Denk je soms dat ik achterlijk ben?’ protesteerde Luca toen Mart hem ervan beschuldigde het te hebben verteld. Hij stond wijdbeens naast zijn wagen, zijn vuisten op zijn heupen, een grote man vol verontwaardiging en, zo te zien aan zijn boze blik, klaar om daarvoor te vechten. ‘Dat geheim wil ik heel diep begraven houden totdat... nou... totdat ze zegt dat ik die garantie van bescherming kan gebruiken. Ik heb er niks aan als ze die intrekt omdat ik iets heb rondgebazuind wat ze geheim wil houden.’ Maar zijn stem klonk net een beetje te overtuigd en zijn blik wendde zich heel iets af van die van Mart.

De waarheid was dat Luca evenzeer hield van opscheppen als van goud. Hij moest hebben gedacht dat het wel veilig was – veilig! – om het de zusters te vertellen, en pas nadat hij het had gezegd beseft hebben wat voor een rommeltje hij ervan had gemaakt. En het was een rommeltje, een kuil vol slangen. Hoogvrouwe Tuon, zo dichtbij, bood een gelegenheid die geen enkele Aes Sedai had kunnen weerstaan. Teslyn was net zo erg als Joline en Edesina. De drie bezochten Tuon elke dag in haar wagen en stortten zich op haar wanneer ze een eindje ging wandelen. Ze praatten over wapenstilstanden en overeenkomsten en onderhandelingen, probeerden te ontdekken welke banden ze had met de leiders van de invasie, en probeerden haar ervan te overtuigen om te helpen gesprekken op touw te zetten om een einde te maken aan de gevechten. Ze boden zelfs aan haar te helpen de voorstelling te verlaten en naar huis te gaan! Helaas voor hen zag Tuon in hen geen drie Aes Sedai, vertegenwoordigers van de Witte Toren, misschien wel de grootste macht ter wereld. Zelfs niet nadat de naaisters hun rijgewaden leverden en ze de bij elkaar geraapte kleding die Mart voor hen had gevonden konden verwisselen. Tuon zag twee ontsnapte damane en een marath’damane, en ze had niets aan ze totdat ze fatsoenlijk van een halsband waren voorzien. Dat had ze zelf gezegd. Als ze naar haar wagen kwamen, deed zij de grendel ervoor, en als ze binnen wisten te komen voor haar dat lukte, ging ze gewoon weg. Als ze haar met haar rug tegen de muur zetten, of dat probeerden, liep ze om hen heen alsof ze om een boomstam heen liep. Ze praatten tot ze schor waren. En zij weigerde te luisteren.

Elke Aes Sedai kon een steen leren om geduld te hebben als ze daar reden toe had, maar ze waren het niet gewend om eenvoudigweg genegeerd te worden. Mart zag hun frustratie toenemen, hun ogen en monden verstrakken en steeds minder snel weer ontspannen, de handen die in rokken knepen om Tuon niet te grijpen en door elkaar te schudden. De uitbarsting kwam sneller dan hij had verwacht, en op een heel andere manier dan hij zich had voorgesteld. De avond nadat hij Tuon de merrie had gegeven, at hij samen met haar en Selucia. En met Noal en Olver, natuurlijk. Die twee brachten evenveel tijd door met Tuon als hij. Lopin en Nerim, zo statig alsof ze in een paleis waren in plaats van opeengepakt in een wagen, serveerden een typische lentemaaltijd: draadjesvlees met gedroogde erwten en knollen die te lang in iemands kelder hadden gelegen. Het was nog te vroeg om iets te oogsten. Toch had Lopin een pepersaus voor het vlees gemaakt, Nerim had pijnappelpitten gevonden voor bij de erwten, er was meer dan voldoende en niets smaakte bedorven, dus kon de maaltijd niet veel beter. Olver vertrok na het eten, hij had al spelletjes gedaan met Tuon, en Mart wisselde van plaats met Selucia om Steen te spelen. Noal bleef ook, ondanks talloze veelbetekenende blikken. Hij kletste maar door over de Zeven Torens in het oude Malkier, die schijnbaar mooier waren geweest dan alles in Cairhien, en Shol Arbela, de Stad van Tienduizend Klokken in Arafel, en allerlei soorten wonderen uit de Grenslanden, vreemde spitsen van kristal dat harder was dan staal en een metalen kom van meer dan honderd pas doorsnede in een heuvel en dat soort dingen. Soms zei hij iets over hoe Mart speelde, dat hij zich links niet verdedigde, dat hij rechts een mooie val zette, en dat juist op het ogenblik dat Tuon erin leek te trappen. Dat soort dingen. Mart hield zijn mond dicht en praatte alleen tegen Tuon, hoewel hij meer dan eens op zijn tanden moest knarsen. Tuon vond Noals geklets wel grappig. Mart bestudeerde het speelveld en vroeg zich af of er nog een kansje was om gelijkspel te halen, toen Joline met Teslyn en Edesina de wagen binnenkwam. Ze waren statig tot in hun teennagels, Aes Sedai op hun voetstuk, hun gezichten uitgestreken. Joline droeg haar Grote Serpent-ring. Ze duwden zich langs Selucia, keken haar kil aan toen ze niet snel genoeg aan de kant ging, en gingen bij de smalle tafel staan. Noal hield zich heel stil en keek de zusters zijdelings aan, een hand onder zijn jas alsof die stommeling dacht dat zijn messen iets uit zouden halen.

‘Dit moet afgelopen zijn, Hoogvrouwe,’ zei Joline, terwijl ze Mart nadrukkelijk negeerde. Ze zei het niet op smekende toon, maar kondigde aan hoe het zou zijn omdat het nu eenmaal zo moest zijn. ‘Uw mensen hebben een oorlog naar dit land gebracht zoals we niet meer gezien hebben sinds de Oorlog van de Honderd Jaren, misschien wel niet meer sinds de Trollok-oorlogen. Tarmon Gai’don nadert, en deze oorlog moet voor die tijd eindigen, anders betekent dat een ramp voor de hele wereld. Zo groot is de dreiging. Dus er moet nu een einde komen aan uw nukkigheid. U brengt ons aanbod over aan degene die onder u het bevel voert. Er kan vrede zijn totdat u terugkeert naar uw eigen land aan de overkant van de zee, of u kunt de volledige macht van de Witte Toren voelen, gevolgd door elke troon vanaf de Grenslanden tot aan de Zee der Stormen. De Amyrlin Zetel heeft ze waarschijnlijk al tegen u opgeroepen. Ik heb gehoord dat er in het zuiden al enorme legers uit de Grenslanden zijn, en andere troepen in beweging. Maar dit kan beter eindigen zonder verder bloedvergieten. Dus voorkom de vernietiging van uw volk en help ons om vrede te brengen.’

Mart zag niet hoe Edesina reageerde, maar Teslyn knipperde alleen maar met haar ogen. Voor een Aes Sedai was dat bijna een ingehouden ademteug. Misschien was dit niet helemaal wat ze had verwacht dat Joline zou zeggen. Mart kreunde in zichzelf. Joline was geen Grijze, handig als een bedreven jongleerder bij onderhandelingen, dat was zeker. Dat was hij ook niet, en toch dacht hij dat ze een korte weg had gevonden om Tuon kwaad te maken. Maar Tuon vouwde haar handen onder de tafel ineen op haar schoot, zat kaarsrecht overeind en keek dwars door de Aes Sedai heen. Haar gezicht stond zo streng als hij het nog nooit had gezien. ‘Selucia,’ zei ze zachtjes.