Выбрать главу

Vreemd genoeg negeerden de mensen die hij zag de stoet voorstellingswagens. Een man in hemdsmouwen, naast de weg, keek op van de bijl die hij aan het slijpen was op een slijpsteen met een voetpedaal, en boog zich toen weer over zijn werk alsof hij niets had gezien. Een groepje kinderen kwam de hoek om rennen en dook een andere straat in zonder meer dan een blik te werpen richting de voorstelling.

Heel merkwaardig. De meeste dorpskinderen zouden stilstaan en staren naar een voorbijrijdende koopmanskaravaan om te speculeren over de vreemde plaatsen waar de koopman was geweest, en de voorstelling had meer wagens dan welke koopmanskaravaan ook. Er kwam een kramer vanuit het noorden aan. Zijn wagen werd getrokken door zes paarden, en de huif ervan ging bijna verborgen onder grote aantallen potten, pannen en ketels. Dat zou ook belangstelling hebben moeten wekken. Zelfs een groot dorp langs een druk bereisde weg was voor veel gebruiksvoorwerpen afhankelijk van kramers. Maar niemand wees of riep dat er een kramer was gekomen. Ze gingen gewoon door met waar ze mee bezig waren. Misschien driehonderd pas voor het dorp ging Luca op de bok staan en keek uit over het dak van zijn wagen. ‘We stoppen hier,’ bulderde hij, gebarend naar een grote weide waar wilde bloemen, kattenmadeliefjes en iets wat leek op liefdesknoopjes stonden tussen lentegras dat al een voet hoog was. Hij ging weer zitten en de andere wagens volgden, terwijl de wielen sporen trokken door de drassige grond.

Toen Mart Pips richting het weiland stuurde, hoorde hij de hoefijzers van het paard van de kramer over plaveistenen klapperen. Hij ging recht overeind zitten bij dat geluid. Die weg was al niet meer geplaveid sinds... Hij draaide de ruin weer om. De huifkar rommelde over gladde grijze plaveistenen langs het dorp. De kramer zelf, een dikke vent met een grote hoed, tuurde naar het plaveisel en schudde zijn hoofd, tuurde naar het dorp en schudde zijn hoofd. Kramers volgden vaste routes. Hij moest deze weg honderd keer eerder hebben afgelegd. Hij moest het weten. De kramer hield zijn paarden in en bond de leidsels vast aan de remhendel van de wagen. Mart legde zijn beide handen om zijn mond. ‘Rij door, man!’ schreeuwde hij zo hard hij kon. ‘Zo snel je kunt! Rij door!’ De kramer keek zijn kant uit en sprong toen voor zo’n grote vent soepel terug op zijn bok. Hij gebaarde even weids als Luca en begon iets te zeggen. Mart kon hem niet verstaan, maar wist wat de man vertelde. Nieuws over de wereld dat hij onderweg had opgevangen, doorspekt met opsommingen van zijn goederen en hoe ongelooflijk goed die waren. Niemand in het dorp stopte om te luisteren of onderbrak zelfs maar zijn werk.

‘Rij door!’ bulderde Mart. ‘Ze zijn dood! Rij door!’ Achter hem hield iemand geschrokken de adem in; Tuon of Selucia. Misschien allebei. Plotseling gilden de paarden van de kramer en schudden wild met hun hoofden. Ze gilden als dieren die de gerafelde grens van de doodsangst voorbij waren, en bleven gillen.

Pips deinsde terug van angst en Mart had zijn handen vol aan het dier; de ruin danste rondjes en wilde weg, alle kanten op als het maar weg was van hier. De paarden van de voorstelling hoorden het gegil ook en begonnen angstig te hinniken. De leeuwen en beren zetten het op een brullen, en de luipaarden ook. Daardoor begonnen enkele paarden van de voorstelling ook te gillen en te steigeren. Het tumult werd steeds groter.

Terwijl Mart zich omdraaide en worstelde om Pips in de hand te houden, zag hij dat iedereen moeite had om hun paarden ervan te weerhouden er vandoor te gaan of zichzelf iets aan te doen. Tuons merrie danste ook, en Selucia’s vos. Hij vreesde even voor Tuon, maar ze leek Akein even goed in de hand te hebben als tijdens de snelle tocht door het bos. Zelfs Selucia leek zeker in het zadel te zitten, al was ze dan niet zo zeker van haar rijdier. Af en toe zag hij de kramer, die zijn hoed afzette en naar de voorstelling tuurde. Uiteindelijk kreeg Mart Pips onder controle. De ruin hijgde alsof hij te lang achtereen had gegaloppeerd, maar hij probeerde niet langer weg te komen. Het was te laat. Waarschijnlijk was het altijd te laat geweest. Met zijn hoed in de hand sprong de dikke kramer van de bok om te kijken wat er met zijn paarden aan de hand was. Toen hij neerkwam, struikelde hij onhandig en keek naar zijn voeten. Zijn hoed viel uit zijn hand en landde op de hard aangestampte weg. Toen begon hij te schreeuwen. De plaveistenen waren verdwenen en hij stond tot aan zijn enkels in de weg, net als zijn gillende paarden. Hij zonk weg in de keiharde klei alsof het een moeras was, net als zijn paarden en zijn wagen. Het dorp, de huizen en de mensen smolten ook langzaam in de grond weg. De mensen hielden geen ogenblik op met hun bezigheden. Vrouwen liepen langs met manden, een rij mannen kwam voorbij met grote balken op hun schouders, de kinderen speelden, de man aan de slijpsteen bleef zijn bijl slijpen, allemaal nu tot aan hun knieën in de grond. Tuon greep Mart aan de ene kant bij zijn jas, en Selucia aan de andere. Toen pas besefte hij dat hij Pips had aangespoord. In de richting van de kramer. Licht!

‘Wat denk je te kunnen doen?’ vroeg Tuon vurig. ‘Niets,’ antwoordde hij. Zijn boog was klaar, de hoornen nokken waren erop gezet, de linnen boogpees was gevlochten en in de was gezet, maar hij had nog geen pijlpunt op zijn pijl bevestigd, en door alle regen van de afgelopen dagen was de lijm van de ganzenveren nog plakkerig. Dat was alles waar hij aan kon denken, om de kramer uit genade een pijl in zijn hart te schieten voordat hij volledig in de grond verdween. Zou de man sterven, of werd hij vervoerd naar de plek waar die dode Shiotanen naartoe gingen? Dat was hem opgevallen aan die gebouwen. Dat was de manier waarop de plattelandsmensen in Shiota bijna driehonderd jaar hadden gebouwd. Hij kon zijn ogen er niet van afhouden. De wegzinkende kramer krijste hard genoeg om boven het gegil van zijn paarden uit te komen.

‘Help me!’ riep hij, zwaaiend met zijn armen. Hij leek Mart recht aan te kijken. ‘Help me!’ Steeds maar weer.

Mart wachtte tot hij stierf, hoopte dat hij snel zou sterven – dat was vast beter dan dat andere – maar de man bleef maar schreeuwen terwijl hij tot zijn middel wegzakte, tot zijn borst. Wanhopig gooide hij zijn hoofd achterover als een man die onder water werd getrokken, hijgend naar een laatste ademteug. Toen verdween zijn hoofd en waren alleen zijn armen nog te zien, druk zwaaiend totdat ook die verdwenen waren. Alleen zijn hoed op de weg bewees dat er ooit een man had gestaan.

Toen de laatste strodaken en hoge schoorstenen wegsmolten, liet Mart zijn adem ontsnappen. Waar het dorp was geweest, was nu een weiland met kattenmadeliefjes en gras, waar rode en gele vlinders van bloem tot bloem fladderden. Zo vredig. Hij wenste dat hij kon geloven dat de kramer dood was.

Alle wagens op de paar wagens na die Luca het weiland op waren gevolgd, stonden langs de weg en iedereen stond op de grond. Vrouwen troostten huilende kinderen, mannen probeerden trillende paarden te kalmeren en iedereen praatte angstig en luid met elkaar boven de geluiden van de beren, leeuwen en luipaarden uit. Nou, iedereen behalve de Aes Sedai. Ze schreden gehaast de weg over, Joline gevolgd door Blaeric en Fen. Als je naar hun gezichten keek, die van de Aes Sedai én de zwaardhanden, zou je kunnen denken dat dorpen die in de grond verdwenen zo gewoon waren als huiskatten. Ze bleven naast de brede hoed van de kramer staan en staarden erop neer. Teslyn pakte hem op en draaide hem om in haar handen, en liet hem toen weer vallen. De zusters liepen de wei op waar het dorp was geweest, pratend, turend naar dit of dat alsof ze iets konden zien aan de wilde bloemen of het gras. Geen van hen had de tijd genomen een mantel om te slaan, maar voor één keer kon Mart het niet opbrengen er iets van te zeggen. Als ze al geleidden, gebruikten ze niet voldoende van de Kracht om de vossenkop koud te laten worden. Hij zou ze er ook niet naar vragen. Vandaag niet, niet na wat hij net had gezien.