Выбрать главу

Zelfs al zou ze niet worden verdacht van de moord op Tuon, als ze al dood was, dan zou ze toch haar verontschuldigingen moeten aanbieden aan de keizerin, moge ze eeuwig leven. Voor de dood van de erkende erfgename van de Kristallen Troon zou haar verontschuldiging uitgebreid moeten zijn, en even pijnlijk als vernederend. Misschien eindigde het wel met haar terechtstelling, of nog veel erger, werd ze naar het blok gestuurd als eigendom. Niet dat het uiteindelijk zover zou komen, maar in haar nachtmerries gebeurde het vaak wel. Ze schoof haar hand onder het kussen en raakte de dolk aan die daar lag. Het lemmet was een klein stukje langer dan haar hand, maar meer dan scherp genoeg om haar aderen mee open te halen, bij voorkeur in een warm bad. Als de tijd kwam voor verontschuldigingen, zou ze niet lang genoeg leven om Seandar te bereiken. De schande over haar naam werd misschien een beetje minder als mensen dachten dat de daad zelf een verontschuldiging was. Ze zou een brief achterlaten waarin ze het op die manier uitlegde. Dat kon helpen.

Er was echter een kans dat Tuon nog leefde, en Suroth hield zich daar krampachtig aan vast. Haar moord en het vervolgens weghalen van haar lijk waren misschien uitgevoerd in opdracht vanuit Seanchan, door een van haar nog levende zusters die de troon wilde hebben, maar Tuon had meer dan eens haar eigen verdwijning op touw gezet.

Wat vóór die mogelijkheid sprak, was dat Tuons der’sul’dam al haar sul’dam en damane negen dagen geleden mee het land in had genomen om te oefenen, en ze waren nog niet terug. Het oefenen van damane hoefde geen negen dagen te duren. En toevallig vandaag – nee, gisteren, of bijna gisteren – had Suroth ontdekt dat de kapitein van Tuons lijfwacht ook negen dagen geleden de stad had verlaten. Hij had een aanzienlijke groep van zijn mannen meegenomen, en was nog niet teruggekeerd. Dat kon geen toeval meer zijn, dat was bijna bewijs. Het was in elk geval genoeg om haar hoop te geven.

Maar elk van Tuons vorige verdwijningen had deel uitgemaakt van haar poging om de goedkeuring van de keizerin, moge ze eeuwig leven, te krijgen en tot erfgename benoemd te worden. Elke keer was een concurrent onder haar zusters gedwongen of moedig genoeg geweest om daden te plegen die haar zouden beschamen als Tuon weer opdook. Maar wat had ze hier en nu aan dergelijke strategieën? Suroth kon peinzen zoveel ze wilde, maar kon buiten Seanchan geen waardig doel vinden. Ze had de mogelijkheid overwogen dat ze zelf het doelwit was, maar slechts korte tijd en alleen omdat ze niemand anders kon bedenken. Tuon had haar met een paar woorden van haar positie in de Terugkeer kunnen ontdoen. Ze hoefde alleen maar de sluier af te doen; hier sprak de Dochter van de Negen Manen, die de leiding had over de Terugkeer, met de stem van het keizerrijk. De geringste verdenking dat Suroth Atha’an Shadar was, wat degenen aan deze kant van de Arythische Oceaan een Duistervriend noemden, zou misschien genoeg zijn geweest voor Tuon om haar over te dragen aan de Zoekers voor ondervraging. Nee, Tuon richtte zich op iemand anders, of iets anders. Als ze nog leefde. Maar dat moest wel. Suroth wilde niet sterven. Ze streelde over de dolk. Wie of wat anders maakte niet uit, behalve als aanwijzing over waar Tuon kon zijn, en dat was héél belangrijk. Ongelooflijk belangrijk. Nu al, ondanks de mededeling over een lange inspectiereis, werd er onder het Bloed gefluisterd dat Tuon dood was. Hoe langer ze wegbleef, hoe meer dat gefluister zou toenemen, en daarmee de druk op Suroth om terug te gaan naar Seandar en die verontschuldigingen aan te bieden. Ze kon zich maar beperkte tijd verzetten voordat ze zozeer sei’mosiev zou worden dat alleen haar eigen bedienden en eigendommen haar nog zouden toebehoren. Haar ogen zouden in het stof worden vertrapt. Het lage en het Hoge Bloed, en misschien zelfs burgers, zouden weigeren met haar te praten. En snel daarna zou ze zich op een schip bevinden, wat ze daar zelf ook van vond. Tuon zou ongetwijfeld ontstemd zijn als ze werd gevonden, maar het leek onwaarschijnlijk dat haar ontstemdheid zich zo ver zou uitstrekken dat Suroth onteerd werd en gedwongen was haar polsen door te snijden; dus Tuon moest worden gevonden. Elke Zoeker in Altara was naar haar op zoek – degenen die Suroth kende, althans. Tuons eigen Zoekers kende ze niet, maar die waren ongetwijfeld twee keer zo hard op zoek als de anderen. Behalve als Tuon hen in vertrouwen had genomen. Maar na zeventien dagen wisten ze nog niets meer dan dat belachelijke verhaal over Tuon die juwelen had afgeperst van goudsmeden, en dat wisten zelfs de gewone soldaten. Misschien...

De boogdeur naar het voorvertrek ging langzaam open, en Suroth deed haar rechteroog snel dicht om haar nachtzicht te beschermen tegen het licht vanuit de andere kamer. Zodra de kier breed genoeg was, glipte er een vrouw met licht haar in het doorzichtige gewaad van een da’covale de slaapkamer binnen. Ze deed de deur zachtjes achter zich dicht, waardoor het weer donker werd. Suroth deed haar oog weer open en zag een schimmige figuur naar haar bed toe komen. En een andere schaduw, groot, die plotseling in een hoek van de kamer verscheen toen Almandaragal geluidloos overeind kwam. De lopar kon binnen een ogenblik de kamer doorlopen en de nek van die domme vrouw breken, maar toch greep Suroth het heft van haar dolk vast. Het was verstandig om een tweede verdediging te hebben, ook wanneer de eerste ondoordringbaar leek. Een pas vanaf het bed bleef de da’covale staan. Haar opgewonden ademhaling klonk luid in de stilte.

‘Ben je moed aan het verzamelen, Liandrin?’ zei Suroth streng. Ze herkende de vrouw aan haar honingkleurige haren in dunne vlechten.

Met een gilletje liet de da’covale zich op haar knieën vallen en drukte haar gezicht tegen het tapijt. Dat had ze in ieder geval wel geleerd. ‘Ik wilde u geen kwaad doen, Hoogvrouwe,’ loog ze. ‘Dat weet u toch?’ Haar stem klonk gehaast, hijgerig en paniekerig. Ze leek evenmin in staat te leren wanneer ze wel en wanneer ze niet moest spreken als om met het juiste ontzag te spreken.

‘We zijn beiden gebonden aan de dienst van de Grote Heer, Hoogvrouwe. Heb ik niet bewezen dat ik van nut kan zijn? Ik heb Alwhin voor u uit de weg geruimd, toch? U zei dat u haar het liefste dood wilde zien, Hoogvrouwe, en ik heb haar uit de weg geruimd.’ Suroth grimaste en ging rechtop zitten in het donker, en het laken gleed naar haar middel omlaag. Het was zo gemakkelijk om te vergeten dat de da’covale er waren, zelfs deze da’covale, en dan liet je je dingen ontvallen die je beter niet had kunnen zeggen. Alwhin was niet gevaarlijk geweest, alleen maar irritant, niet op haar gemak als Suroths Stem.

Alwhin had alles bereikt wat ze ooit had willen bereiken, en het was onwaarschijnlijk geweest dat ze dat op het spel zou zetten door ook maar het minste verraad. Als ze haar nek had gebroken door van een trap te vallen, dan zou Suroth zich inderdaad een beetje opgelucht hebben gevoeld over de dood van het ergerlijke mens. Maar een gif waardoor de vrouw met uitpuilende ogen en een blauw gezicht was gestorven, was iets heel anders. Zelfs met de zoektocht naar Tuon had dat de blikken van de Zoekers naar Suroths huishouding getrokken. Ze was zelfs gedwongen geweest daar zelf op te staan, vanwege de moord op haar Stem. Dat er Luisteraars in haar huishouding waren, aanvaardde ze; elke huishouding had er wel een aantal. Zoekers deden echter meer dan alleen maar luisteren, en ze konden ontdekken wat verborgen moest blijven. Het kostte haar verrassend veel moeite om haar woede in te tomen, en haar stem klonk killer dan haar bedoeling was. ‘Ik hoop dat je me niet hebt wakker gemaakt alleen om weer te smeken, Liandrin.’

‘Nee, nee!’ Het stomme wicht waagde het haar hoofd op te heffen en haar recht aan te kijken! ‘Er is een officier gekomen van generaal Galgan, Hoogvrouwe. Hij wacht op u om u naar de generaal te brengen.’