Hij zat op het bed, zwijgend nu, en keek Mart in zijn ogen. Mart wilde zijn blik afwenden maar kon het niet. Verdomde Aes Sedai! Die vrouw was bijna zeker dood, en toch probeerde ze hem nog over te halen de held uit te hangen. Nou, helden kregen een schouderklopje en werden aan de kant gezet tot er weer eens een held nodig was, als ze het heldendom al overleefd hadden. En heel vaak was dat niet het geval. Hij had Moiraine nooit echt vertrouwd, en ook niet echt gemogen. Alleen dwazen vertrouwden Aes Sedai. Maar als zij er niet was geweest, zou hij nog in Tweewater zijn. Dan zou hij de schuur uitmesten en zorgen voor zijn vaders koeien. Of hij zou dood zijn. En daar zat die oude Thom, zwijgend, alleen maar naar hem te staren. Dat deed het hem. Hij mocht Thom graag. O, bloed en bloedas!
‘Ik mag branden,’ mompelde hij. ‘Goed dan, ik ga mee.’ De donder gaf een oorverdovende klap, tegelijk met een bliksemflits die zo helder was dat hij dwars door het tentdoek scheen. Toen het gedonder vervaagde, was het doodstil in zijn hoofd. De laatste dobbelstenen waren stilgevallen. Hij kon wel janken.
11
Een hel in Maderin
Hoewel iedereen die avond laat ging slapen, vertrok de voorstelling de volgende morgen heel vroeg. Met droge ogen kroop Mart slaperig uit zijn tent toen de hemel nog donker was. Mannen en vrouwen draafden, als ze al niet renden, om op tijd klaar te zijn, en overal riepen mensen elkaar toe om op te schieten. Velen liepen een beetje wankel van het slaapgebrek. Iedereen leek te denken dat hoe verder ze weg kwamen van het dorp dat voor hun ogen was verdwenen, hoe beter het was. Luca’s grote felgekleurde wagen rommelde de weg op voordat de zon boven de horizon uit was, en weer hield hij er goed de pas in. Ze kwamen twee koopmanskaravanen van zo’n twintig wagens elk en een langzame ketellapperskaravaan tegen die richting het zuiden reden, maar er ging niets de andere kant op. Hoe verder, hoe beter. Mart reed naast Tuon, Selucia deed geen poging met haar paard tussen hen in te gaan rijden, maar ondanks zijn pogingen kwam er niet veel van een gesprek terecht. Tuon wierp af en toe een blik op hem wanneer hij een kwinkslag maakte of een mop vertelde, maar verder keek ze recht voor zich uit en ging haar gezicht verborgen achter de kap van haar blauwe mantel. Zelfs met jongleren kon hij haar aandacht niet trekken.
Er was iets broeierigs aan haar zwijgen, en het zat hem dwars. Als een vrouw niet tegen je sprak, lagen er meestal problemen op de loer. Als ze broeide, kon je dat ‘meestal’ wel vergeten. Hij betwijfelde of ze peinsde over het dorp van de doden. Daar was ze te taai voor.
Nee, er kwamen problemen aan.
Iets meer dan een uur nadat ze waren vertrokken, zagen ze een boerderij in een glooiend landschap, met tientallen zwarte geiten die graasden in een groot weiland en een olijfboomgaard. De jongens die tussen de rijen olijfbomen aan het wieden waren, lieten hun schoffels vallen en renden naar de stenen afscheiding om de voorstelling te zien langsrijden, schreeuwend van opwinding, vragend wie ze waren, waar ze naartoe gingen en waar ze geweest waren. Er kwamen mannen en vrouwen tevoorschijn uit de grote boerderij met het pannendak en twee grote schuren met rieten daken, met hun handen boven hun ogen om te kijken. Mart was opgelucht dat te zien. De doden schonken geen aandacht aan de levenden. Terwijl de voorstelling verder reisde, verschenen er steeds meer boerderijen en olijfboomgaarden aan weerszijden van de weg, tot ze aaneengesloten waren en het bos een span aan elke zijde van de weg terugduwden. Halverwege de ochtend kwamen ze bij een welvarend dorp dat iets groter was dan Jurador. Er ging een lange koopmanskaravaan met huifwagens door de hoofdpoorten naar binnen, waar een stuk of zes mannen in gepoetste kegelvormige helmen en leren jassen met stalen schijven erop genaaid, op wacht stonden met hellebaarden. Meer mannen, met kruisbogen in hun handen, hielden de wacht boven op de twee torens naast de poorten. Maar als de heer van Maderin, ene Nathin Sarmain Vendare, problemen verwachtte, dan waren de wachten daar het enige bewijs voor. De boerderijen en olijfboomgaarden liepen helemaal door tot aan de stenen muren van Maderin, een onverstandige zet, en heel duur als het stadje ooit verdedigd moest worden. Luca moest onderhandelen met een boer om zijn voorstelling op te mogen zetten op een ongebruikt weiland, en mompelde dat hij zojuist een kudde geiten of misschien wel twee voor die vent had bekostigd. Maar al snel werd de wand van tentdoek opgezet terwijl Luca iedereen aanspoorde. Ze zouden vandaag hun voorstelling geven en morgenvroeg weer vertrekken. Heel vroeg. Niemand klaagde of zei een overbodig woord. Hoe verder, hoe beter.
‘En vertel niemand wat je hebt gezien,’ waarschuwde Luca meer dan eens. ‘We hebben niets ongewoons gezien. We willen de klanten niet wegjagen.’ Mensen keken hem aan alsof hij waanzinnig was. Niemand wilde denken aan dat smeltende dorp of die kramer, laat staan erover praten.
Mart zat in zijn hemdsmouwen in zijn tent te wachten tot Thom en Juilin terugkeerden van hun uitstapje naar het stadje om te kijken of er Seanchanen waren. Hij zat aan zijn tafeltje een beetje met dobbelstenen te spelen. Na een reeks van vooral hoge getallen, staarden er tien keer op rij vijf enkele stippen naar hem op; de meeste mensen vonden de Ogen van de Duistere een pechworp. Selucia trok de tentflap opzij en beende naar binnen. Ondanks haar eenvoudige bruine gespleten rokken en witte hemd kreeg ze het toch voor elkaar eruit te zien als een koningin die een stal binnenstapte. Een vieze stal, aan haar gezicht te zien, hoewel Lopin en Nerim zo goed schoonmaakten dat zelfs Marts moeder er tevreden over zou zijn.
‘Ze vraagt naar je,’ zei ze meteen, en voelde of haar gebloemde sjaal haar korte gele haar nog bedekte. ‘Kom mee.’
‘Wat wil ze dan van me?’ zei hij, en leunde met zijn ellebogen op tafel. Hij strekte zelfs zijn benen en kruiste zijn enkels. Zodra je een vrouw liet denken dat je opsprong telkens wanneer ze riep, kreeg je nooit meer de overhand.
‘Dat vertelt ze je wel. Je verspilt tijd, Speeltje. Daar zal ze niet blij mee zijn.’
‘Als Liefje verwacht dat ik aan kom rennen als ze met haar vinger wenkt, dan kan ze er maar beter aan wennen om niet blij te zijn.’ Grimassend – haar vrouwe tolereerde de naam dan misschien, maar Selucia vatte het op als een persoonlijke belediging – vouwde ze haar armen over elkaar onder die indrukwekkende boezem. Het was helder als goed glas dat ze van plan was om hier te wachten tot hij meeging, en hij overwoog haar een hele tijd te laten wachten. Hij gooide de dobbelstenen. De Ogen van de Duistere. Tuon verwachtte dat hij sprong als zij kikker zei. Hah! Nog een worp, draaiend over de tafel, één dobbelsteen ging bijna over de rand. De Ogen van de Duistere. Ach, hij had nu toch niets beters te doen. Toen trok hij heel rustig zijn jas aan, een goede van bronskleurige zijde. Tegen de tijd dat hij zijn hoed pakte, hoorde hij haar voet ongeduldig tikken. ‘Nou, waar wacht je nog op?’ vroeg hij. Ze siste naar hem. Ze hield de tentflap opzij, maar ze siste echt als een kat. Setalle en Tuon zaten op een van de bedden te praten toen hij de purperen wagen binnenkwam, maar ze hielden op zodra hij binnenstapte en keken hem kort maar onderzoekend aan. Ze hadden het dus over Mart Cauton gehad. Hij trok zijn verdediging op. Wat Tuon wilde, was duidelijk iets waarvan ze dacht dat hij het zou afkeuren. En het was even duidelijk dat ze het tóch wilde. De tafel was opgetrokken tegen het dak, en Selucia streek langs hem heen om haar plaats in te nemen achter Tuon toen de kleine vrouw op een kruk ging zitten, haar gezicht uitgestreken en die mooie grote ogen strak op hem gericht. Hang alle gevangenen onmiddellijk op. ik wil de gelagkamer van een herberg bezoeken,’ kondigde ze aan. ‘Of een taveerne. Ik heb ze allebei nog nooit van binnen gezien. Jij neemt me mee het stadje in, Speeltje.’
Hij durfde weer adem te halen. ‘Dat is geen punt. Zodra Thom of Juilin me laat weten dat het veilig is.’
‘Het moet een lage plaats zijn. Wat ze een hel noemen.’ Zijn mond viel open. Laag? Een hel was het laagste van het laagste, smerig en schemerig verlicht, waar het bier en de wijn goedkoop waren maar toch nog niet de helft waard van wat je betaalde, waar het eten nog slechter was, en iedere vrouw die bij je op schoot kwam zitten probeerde je beurs te stelen of anders twee mannen boven had wachten om je op je kop te slaan zodra je haar kamer binnenliep. Op elk uur van de dag of nacht vond je er rollende dobbelstenen in tientallen spelen, soms tegen een onwaarschijnlijk hoge inzet. Geen goud – alleen een ongelooflijke stomkop liet zijn goud zien in een hel – maar er ging vaak zilver over tafel. Maar weinig gokkers kwamen daar op een eerlijke manier aan hun geld, en ze hadden even harde ogen als de koppenkrakers en messentrekkers die ’s nachts dronken mannen aanvielen. Een hel had altijd twee of drie sterke mannen met knuppels om gevechten te beëindigen, en meestal werkten ze hard voor hun loon. Ze zorgden er meestal wel voor dat de gasten elkaar niet afmaakten, maar als dat mislukte werd het lijk via de achterdeur naar buiten gesleept en in een steegje of een berg afval gedumpt. En terwijl zij met lijken sleepten, ging het drinken en gokken binnen onverminderd door. Dat was een hel. Hoe had ze zelfs maar van dat soort plekken gehoord?