‘Ik zou hier in twee of drie dagen een leuke opbrengst kunnen halen,’ zei hij tegen Mart. ‘Dit is immers een veilige plek, en we zijn ver genoeg weg van...’ Zijn glimlach doofde als een kaarsvlam. ‘Je denkt toch wel dat we ver genoeg weg zijn?’ Mart zuchtte. Goud zou altijd Valan Luca’s angst overwinnen. Hij kon zijn mantel niet dicht houden met Tuon aan zijn arm, dus wapperde die achter hem aan in de stevige bries, en dat was maar goed ook. De poortwachten stonden lusteloos in een slordige rij en keken hem nieuwsgierig aan, en een van hen maakte min of meer een buiging. Zijde en kant hadden dat effect, bij wapenlieden op het platteland tenminste, en dat was wat deze mannen waren, hoe glanzend ze hun helmen en wapenrusting met schijfjes ook hadden gepoetst. De meesten leunden op hun hellebaarden als boeren op hun schop. Maar Thom bleef staan, en daardoor was Mart gedwongen ook te stoppen, een paar stappen het stadje in. Hij wist immers niet waar De Witte Ring was.
‘Zware bewaking, kapitein,’ zei Thom met iets van ongerustheid. ‘Zijn er schurken in de streek?’
‘Hier zijn geen schurken,’ zei een doorgewinterde wacht nors. Door het onregelmatige witte litteken over zijn vierkante gezicht en zijn loensende blik zag hij er zelf uit als een schurk. Hij was niet een van de ‘leuners’, en hield zijn hellebaard vast alsof hij wist hoe hij die moest gebruiken. ‘De Seanchanen hebben de paar die wij niet gevangen hebben opgeruimd. En nu doorlopen, beste man. Je staat in de weg.’ Er was geen wagen of kar in zicht, en de paar mensen die het stadje te voet verlieten hadden meer dan genoeg ruimte. De poort was breed genoeg voor twee wagens naast elkaar, al paste dat misschien maar net.
‘De Seanchanen zeiden dat we niet voldoende wachten hadden,’ zei een stevige vent van ongeveer Marts leeftijd vrolijk, ‘en heer Nathin luistert goed wanneer de Seanchanen praten.’
De verweerde man gaf hem zo’n harde klap met zijn gehandschoende hand tegen het achterhoofd, dat de man wankelde. ‘Kijk uit wat je zegt tegen mensen van buiten, Keilar,’ gromde de oudere man, ‘anders sta je binnen de kortste keren weer achter je ploeg. Heer,’ voegde hij eraan toe tegen Mart, iets luider nu, ‘roep uw bediende tot de orde voordat hij in de problemen raakt.’
‘Mijn verontschuldigingen, kapitein,’ zei Thom nederig, en neigde zijn grijze hoofd; het toonbeeld van een terechtgewezen knecht, ik bedoelde er niets mee. Mijn verontschuldigingen.’
‘Hij zou jou ook een klap hebben gegeven als ik er niet bij was geweest,’ zei Mart even later tegen hem. Thom hinkte merkbaar. Hij moest moe zijn dat hij het zo liet zien. ‘Dat deed hij trouwens toch bijna. En wat heb je ontdekt dat dat risico waard was?’ ik zou het niet hebben gevraagd als jij er niet bij was geweest in die jas.’ Thom grinnikte terwijl ze verder het stadje in liepen. ‘De eerste les is welke vragen je moet stellen. De tweede, en even belangrijk, is wanneer en hoe je ze moet stellen. Ik heb ontdekt dat er geen schurken zijn, altijd goed om te weten, hoewel ik maar over weinig bendes gehoord heb die groot genoeg waren om zoiets als de voorstelling aan te vallen. Ik heb ontdekt dat Nathin bij de Seanchanen onder de duim zit. Of hij geeft gehoor aan een bevel met die extra wachten, of hij vat hun voorstellen op als bevelen. En het belangrijkste wat ik ontdekt heb, is dat Nathins wapenlieden geen hekel hebben aan de Seanchanen.’
Mart trok een wenkbrauw naar hem op.
‘Ze spogen niet toen ze die naam zeiden, Mart. Ze trokken geen vies gezicht en ze gromden niet. Ze zullen niet tegen de Seanchanen vechten, behalve als Nathin het ze opdraagt, en dat zal hij niet doen.’ Thom liet zijn adem ontsnappen. ‘Het is heel vreemd. Ik heb overal, van Ebo Dar tot hier, hetzelfde gezien. Die uitlanders komen, nemen de leiding, leggen de mensen hun wetten op, grijpen vrouwen die kunnen geleiden, en ook al hebben de edelen een hekel aan ze, voor de meeste gewone mensen geldt dat niet. Behalve als er een vrouw of familielid van hen is beteugeld, althans. Heel vreemd, en het voorspelt niet veel goeds om ze weer weg te krijgen. Maar Altara is Altara. Ik wed dat ze niet zo’n warme ontvangst zullen krijgen in Amadicia en Tarabon.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘We kunnen daar maar beter op hopen, anders...’ Hij zei niet wat anders, maar het was niet moeilijk te raden.
Mart keek naar Tuon. Hoe vond zij het om Thom zo over haar volk te horen praten? Ze zei niets, liep alleen naast hem en keek van onder haar kap vandaan nieuwsgierig naar alles. Gebouwen van drie en vier verdiepingen hoog met pannendaken, de meeste van baksteen, stonden aan weerszijden van de brede geplaveide hoofdstraat van Maderin. Winkels en herbergen met borden die bewogen in de stevige wind, stonden zij aan zij met stallen en de huizen van rijken, met grote lampen boven de gebogen deuren, en nederigere gebouwen waarin armere mensen woonden en waar wasgoed uit bijna elk raam hing. Paard-en-wagens en kruiwagens beladen met balen, kratten of vaten baanden zich langzaam een weg door een behoorlijke menigte, mannen en vrouwen die stevig doorstapten, vol van die zuidelijke ijver waarover altijd werd gerept, en kinderen die renden of tikkertje speelden. Tuon keek overal met evenveel belangstelling naar. Ze had evenveel aandacht voor een vent met een slijpsteen op wielen, die riep dat hij messen en scharen sleep tot je er wensen mee kon snijden, als voor een magere vrouw met een hard gezicht in een leren broek en met twee zwaarden op haar rug. Ongetwijfeld de wacht van een handelaar of misschien een Jager op de Hoorn, maar hoe dan ook een zeldzaamheid. Een Domani met een grote boezem in een nauwsluitend rood gewaad dat bijna doorzichtig was, met een stel stevige lijfwachten in maliënwambuizen achter haar aan, werd niet minder bestudeerd dan een lange vent met één oog in versleten wol, die spelden, naalden en linten verkocht. Hij had deze nieuwsgierigheid niet bij haar gezien in Jurador, maar daar wilde ze dan ook uit alle macht goede zijde vinden. Hier leek ze alles te willen onthouden wat ze zag.
Thom ging ze al snel voor door een wirwar van bochtige straten, waarvan de meeste die naam alleen verdienden omdat ze waren geplaveid met ruwe stenen blokken zo groot als twee mannenvuisten. Gebouwen zo groot als die aan de hoofdstraat, sommige met winkels op de benedenverdieping, hingen over hen heen en onttrokken bijna het zicht op de hemel. Veel van die straatjes waren te smal voor wagens – in sommige hoefde Mart zijn armen niet eens helemaal uit te steken om de muren aan weerszijden te raken – en meer dan eens moest hij Tuon tegen de pui van een gebouw duwen om een zwaarbeladen kruiwagen te laten passeren over de ongelijke plaveistenen, terwijl de duwer zonder vaart te minderen zijn verontschuldigingen riep. Overal in deze wirwar zwoegden dragers, mannen die bijna haaks ten opzichte van de grond voorovergebogen liepen, elk met een baal of krat op zijn rug die werd rechtgehouden door een rol van leer over zijn heupen. Mart voelde al pijn in zijn rug als hij naar ze keek. Ze herinnerden hem eraan hoezeer hij werken verafschuwde.
Hij stond op het punt om Thom te vragen hoe ver het nog was – zo groot was Maderin niet – toen ze bij De Witte Ring waren, aan een van die bochtige straatjes die niet breder waren dan zijn armwijdte. Het was een bakstenen gebouw van drie verdiepingen hoog, tegenover een slager. Het geverfde bord boven de rode deur van de herberg, een witte cirkel van kant, bracht de knopen weer terug in zijn schouders. Het heette dan misschien Ring, maar als dat geen kousenband was, wist hij het niet meer. Misschien was het dan geen hel, maar herbergen met dat soort borden waren meestal op zich al ruw genoeg. Hij legde de messen in zijn mouwen wat losser, en die in zijn laarzen ook, en voelde aan de messen onder zijn jas, haalde zijn schouders op om het mes dat achter zijn nek hing te voelen. Maar als het zover kwam... Tuon knikte goedkeurend. Die verdomde vrouw kon niet wachten om hem in een messengevecht te zien! Selucia had het verstand om haar voorhoofd te fronsen. ‘Ach, ja,’ zei Thom. ‘Een verstandige voorzorgsmaatregel.’ En hij controleerde zijn eigen messen, waardoor die knopen in Marts schouders nog wat vaster gingen zitten. Thom had bijna evenveel messen bij zich als hij, in zijn mouwen onder zijn jas. Selucia wiebelde met haar vingers naar Tuon, en plotseling hadden ze stilzwijgend ruzie, met flitsende vingerbewegingen. Natuurlijk kon het dat niet zijn – Tuon bezat Selucia zoals ze een hond kon hebben, en je maakte geen ruzie met je hond – maar het leek toch een ruzie, waarbij beide vrouwen hun kaak koppig verstrakten. Uiteindelijk vouwde Selucia haar handen ineen en boog onderdanig haar hoofd. Met tegenzin.