Kostelles drie kinnen wiebelden toen hij grinnikte, inderdaad, Vrouw Alstaing. Inderdaad. Of niet dan, Camrin?’
‘Het zal wel,’ antwoordde de kale man knorrig. ‘Het zal wel.’ Hij schoof een mark naast die van Mart.
Weer rolden de dobbelstenen over tafel. Deze keer kwam hij op een totaal van veertien.
‘O,’ zei Tuon, en klonk teleurgesteld. ‘Je hebt verloren.’ ik heb gewonnen, Liefje. Dat is een winnende worp als het je eerste is.’ Hij liet zijn oorspronkelijke inzet midden op tafel liggen. ‘Nog ééntje?’ zei hij met een grijns. Zijn geluk zat hem zeker mee, even sterk als altijd. De helderrode dobbelstenen rolden over tafel, stuiterden over tafel, ketsten soms af tegen de kan, en worp na worp kwamen ze neer op veertien witte stippen. Hij gooide op alle mogelijke manieren veertien. Zelfs met één munt per inzet groeide de stapel zilver voor hem uit tot een aanzienlijk bedrag. De helft van de gasten in de gelagkamer kwam om de tafel staan kijken. Hij grijnsde naar Tuon, die licht met haar hoofd knikte. Hij had dit gemist, dobbelen in een gelagkamer of taveerne, munten op tafel, terwijl hij zich afvroeg hoe lang zijn geluk zou standhouden. En een mooie vrouw aan zijn zijde terwijl hij gokte. Hij kon wel hardop lachen.
Toen hij de dobbelstenen in de beker weer schudde, keek de Taraboonse hem aan, en even leek ze helemaal niet dronken. Plotseling had hij geen zin meer om te lachen. Ze ontspande haar gezicht meteen weer en haar blik werd weer wat wazig, maar in die tel waren haar blikken als naalden geweest. Ze kon veel beter tegen wijn dan hij had aangenomen. Het leek erop dat Camrin en Kostelle het wel konden vergeten om rommel te verkopen tegen woekerprijzen, of wat hun plan dan ook was geweest. Wat hem echter zorgen baarde, was dat de vrouw hem niet vertrouwde. Nu hij eraan dacht: ze had zelf nog geen munt tegen hem gewed. De twee Altaranen keken hem fronsend aan, maar gewoon zoals mannen die verloren fronsten over hun pech. Ze dacht dat hij een of andere manier had bedacht om vals te spelen. Hij gebruikte hun dobbelstenen, of eigenlijk die van de herberg; maar zelfs in een koopliedenherberg kon een beschuldiging van vals spel een man een pak slaag bezorgen. Anderen wachtten maar zelden tot die beschuldiging bewezen was. ‘Nog één worp,’ zei hij, ‘en dan vind ik het welletjes. Vrouw Heilin?’ De herbergierster stond tussen de toeschouwers. Hij gaf haar een klein handjevol gewonnen zilver. ‘Om mijn geluk te vieren, wil ik graag dat u iedereen van drank voorziet totdat deze munten op zijn.’
Dat zorgde voor goedkeurend gemompel, en iemand achter hem sloeg hem op de rug. Een man die zijn wijn dronk, zou minder snel denken dat hij het had gekocht met vals gewonnen munten. Of ze aarzelden tenminste lang genoeg om hem de kans te geven Tuon hier weg te krijgen.
‘Hij kan niet eeuwig zoveel geluk hebben,’ mompelde Camrin, en veegde met een hand door het haar dat hij niet langer bezat. ‘Wat zeg jij, Kostelle? Halfjes?’ Hij trok een goudkroon uit de stapel munten die voor hem lag en schoof die naast Marts zilvermark. ‘Als we dan nog één worp doen, laten we er dan een echte weddenschap van maken. Zoveel geluk moet wel worden gevolgd door pech.’ Kostelle aarzelde en wreef nadenkend over zijn kinnen, maar knikte toen en legde ook een goudkroon op tafel.
Mart zuchtte. Hij zou de weddenschap kunnen weigeren, maar als hij nu wegliep zou vrouw Alstaing hem waarschijnlijk beschuldigen. En ook als hij deze worp won. Met tegenzin voegde hij zilvermarken toe ter waarde van hun goud. Toen lagen er nog maar twee munten voor hem. Hij schudde eens extra met de beker voordat hij de dobbelstenen op tafel liet rollen. Hij verwachtte niet dat het iets zou veranderen, maar moest gewoon even zijn frustratie kwijt. De rode dobbelstenen tuimelden over het tafelblad, ketsten tegen de kan en stuiterden terug, draaiend voordat ze tot stilstand kwamen. Alle vier vielen ze op een enkele stip. De Ogen van de Duistere. Camrin en Kostelle lachten alsof ze niet slechts hun eigen geld hadden teruggewonnen, en begonnen hun winst te verdelen. De toeschouwers begonnen weg te lopen en riepen de twee handelaars gelukwensen toe, mompelden woorden van medeleven naar Mart, en anderen tilden de beker wijn waarvoor hij had betaald proostend naar hem op. Vrouw Alstaing nam een grote slok wijn en keek hem aan over de rand van haar beker, en het had er alle schijn van dat ze zo dronken was als een gans. Hij betwijfelde of ze nog steeds dacht dat hij vals had gespeeld, niet nu hij vertrok met maar één mark meer dan waarmee hij was gekomen. Soms was pech toch geluk. ‘Dus je geluk is niet eindeloos, Speeltje,’ zei Tuon toen hij haar terugbracht naar hun tafel. ‘Of heb je alleen geluk in kleine dingen?’
‘Niemand heeft eindeloos geluk, Liefje. Ikzelf denk dat die laatste worp een van de gelukkigste was die ik ooit gemaakt heb.’ Hij vertelde haar over zijn verdenkingen ten aanzien van de Taraboonse, en waarom hij wijn voor de hele gelagkamer had betaald. Bij de tafel schoof hij een stoel voor haar achteruit, maar ze bleef staan en keek hem aan. ‘Misschien doe je het wel heel goed in Seandar,’ zei ze uiteindelijk, en stak haar bijna lege kroes naar hem uit. ‘Pas hierop tot ik terugkom.’
Hij ging geschrokken rechtop staan. ‘Waar ga je naartoe?’ Hij vertrouwde er wel op dat ze niet wegliep, maar niet dat ze zonder hem uit de problemen bleef.
Ze trok een gekweld gezicht. Zelfs dat was mooi. ‘Als je het dan weten moet, ik ga naar het privaat, Speeltje.’
‘O. De herbergierster vertelt je wel waar dat is. Of een van de bedienden.’
‘Dank je, Speeltje,’ zei ze zoetjes. ‘Daar zou ik nooit op zijn gekomen.’ Ze wiebelde met haar vingers naar Selucia, en de twee liepen naar de achterzijde van de gelagkamer terwijl ze zwijgend een gesprek voerden en giechelden.
Hij ging zitten en keek fronsend in zijn wijnbeker. Vrouwen schenen het leuk te vinden om je het gevoel te geven dat je dom was. En met deze was hij half getrouwd.
‘Waar zijn de vrouwen?’ vroeg Thom, en liet zich op een stoel naast Mart vallen. Hij zette een bijna volle wijnbeker op tafel en gromde toen Mart hem op de hoogte bracht. Toen vertelde Thom op zachte toon, met zijn ellebogen op tafel zodat hij zijn hoofd voorover kon buigen: ‘We hebben problemen voor en achter ons. Ver genoeg voor ons, zodat we er hier misschien geen last van hebben, maar we kunnen maar beter vertrekken zodra ze terugkeren.’ Mart ging rechtop zitten. ‘Wat voor problemen?’
‘Enkele koopmanskaravanen die ons de afgelopen dagen hebben ingehaald, hadden nieuws over een moord in Jurador zo rond de tijd dat wij vertrokken. Misschien een dag of twee later; dat is moeilijk te zeggen. Er is een man in zijn eigen bed gevonden met een uiteen gereten keel, maar er lag niet genoeg bloed.’ Meer hoefde hij niet te zeggen.
Mart nam een grote slok wijn. Die verdomde gholam volgde hem nog steeds. Hoe was het monster erachter gekomen dat hij bij Luca’s voorstelling was? Maar als de gholam nog een dag of twee op de voorstelling achterlag, terwijl de wagens zo langzaam gingen, dan zou het wezen hen waarschijnlijk niet snel inhalen. Hij pakte de zilveren vossenkop vast door zijn jas heen. Hij had tenminste een manier om te vechten als het ding verscheen. Het had namelijk al een litteken dat hij het had gegeven. ‘En de problemen vóór ons?’