‘U bestudeert de Tuatha’an en fronst, mijn Heer,’ zei generaal Khirgan met haar zware tongval. Hij kon haar een beetje beter verstaan, nu ze wat meer met elkaar waren opgetrokken. ‘Hebt u problemen met ze gehad in uw land? Thuis hebben wij niet zulke mensen, maar de enige problemen waarvan ik weet zijn die van dorpelingen die proberen ze te verjagen. Men zegt dat ze grote dieven zijn.’ Zij en Mishima waren vandaag overdadig gekleed in blauwe mantels die waren afgezet in rood en geel, rode overjassen met blauw langs de polsen, en kragen met gele biezen. Drie smalle verticale blauwe strepen, in de vorm van de dunne pluimen van een Seanchaanse helm op de linkerborst van haar jas, gaven haar rang aan, zoals de twee bij Mishima. De twaalf soldaten die achter hen reden droegen hun gestreepte wapenrusting en geverfde helmen, en lansen met stalen punten die ze allemaal in dezelfde hoek hielden. Het groepje volgelingen van Faile reed achter de Seanchanen aan, ook met hun twaalven. Ze vormden een kleurrijke stoet in Tyreense jassen met wijde satijnen mouwen en donkere Cairhiense jassen met strepen in de Huiskleuren op hun borst. Ondanks hun zwaarden zagen ze er echter een stuk minder gevaarlijk uit dan de soldaten, en dat leken ze te beseffen ook. Telkens wanneer de bries van achter hem vandaan kwam, kwamen daar sporen van ergernis op mee, en Perijn betwijfelde of die van de Seanchanen afkomstig waren. De soldaten roken naar stilte, afwachting, als wolven die wisten dat ze weldra hun tanden moesten gebruiken, maar nu nog niet. Nog niet.
‘Ach, ze stelen nu en dan een kip, generaal,’ zei Neald lachend, en draaide aan de punt van zijn dunne snor, ‘maar ik zou ze geen grote dieven noemen.’ Hij had genoten van de verbazing van de Seanchanen over de Poort die hen hier had gebracht, was daar nog steeds trots op en redde het om te paraderen terwijl hij in het zadel zat. Het was moeilijk je voor te stellen dat als hij die zwarte jas niet had verdiend, hij nog steeds op de boerderij van zijn vader zou werken en misschien over een jaar of twee met een buurmeisje zou trouwen. ‘Voor grote diefstal is veel moed nodig, en die hebben ketellappers niet.’
Balwer zat ineengedoken in zijn donkere mantel en grimaste, of misschien glimlachte hij. Soms was het moeilijk het verschil te zien bij de uitgedroogde kleine man, behalve als Perijn hem kon ruiken. Ze begeleidden Perijn ongeveer op dezelfde manier als de grijsharige sul’dam, gekoppeld aan een damane met koele ogen en wat grijs in haar donkere haar, die meereed met Khirgan en Mishima, zogenaamd om evenwicht te brengen in hun aantallen. Voor de Seanchanen telden sul’dam en damane als één als ze waren verbonden door de geschakelde metalen band. Hij zou al tevreden zijn geweest als alleen Neald was meegekomen, of Neald en Balwer, maar Tallanvor had gelijk gehad over de Seanchanen en hun voorschriften. De gesprekken hadden zich drie dagen lang voortgesleept. Ze hadden dan wel enige tijd besproken of ze Perijns plan moesten volgen of dat deel uit moesten laten maken van iets wat Tylee zou bedenken – uiteindelijk gaf ze alleen toe omdat ze niets beters wist – maar er was veel tijd verspild aan hoeveel mensen elke kant hier mee naartoe zou nemen. Het moest bij allebei hetzelfde aantal zijn, en de baniergeneraal had honderd soldaten en een stel damane mee willen brengen. Vanwege de eer. Ze was stomverbaasd geweest dat hij bereid was om met minder mensen te komen, en wilde dat alleen aanvaarden nadat hij haar erop had gewezen dat iedereen onder Failes mensen in zijn of haar eigen land een edele was. Hij had het gevoel dat ze vond dat ze misleid was omdat haar geleide niet zo’n hoge rang had als die van hem. Vreemde mensen, die Seanchanen. O, er waren wel partijen, dat zeker. Dit verbond was enkel tijdelijk, niet te vergeten delicaat, en de baniergeneraal was zich daar evenzeer van bewust als hij. ‘Ze hebben me twee keer onderdak geboden toen ik dat nodig had, mij en mijn vrienden, en daarvoor niets teruggevraagd,’ zei Perijn zachtjes. ‘Maar wat ik me van hen het beste herinner, is toen de Trolloks Emondsveld hadden omsingeld. De Tuatha’an stonden op de brink met kinderen op hun rug, de paar van henzelf die het hadden overleefd en die van ons. Ze wilden niet vechten – dat doen ze niet – maar als de Trolloks ons onder de voet zouden lopen, waren zij bereid de kinderen in veiligheid te brengen. Die extra last om ook onze kinderen te dragen, maakte een ontsnapping nog minder waarschijnlijk dan die al was, maar ze vroegen om die taak.’ Neald hoestte beschaamd en wendde zijn blik af. Zijn wangen kleurden. Ondanks alles wat hij had gezien en gedaan, was hij nog maar jong, pas zeventien. Deze keer was Balwers glimlachje overduidelijk, ik denk dat uw leven best een goed verhaal is,’ zei de generaal, en haar gezichtsuitdrukking nodigde hem uit om haar er zo veel mogelijk over te vertellen.
‘Ik had liever een gewoon leven gehad,’ zei hij. Verhalen waren niets voor een man die gewoon rust wilde.
‘Op een dag zou ik graag een paar van die Trolloks zien waar ik steeds over hoor,’ zei Mishima toen de stilte aanhield. Hij rook vermaakt, maar hij streelde over zijn zwaardgevest, misschien wel zonder het te beseffen.
‘Nee, dat denk ik niet,’ zei Perijn tegen hem. ‘Vroeg of laat krijg je de kans nog wel, maar je zult het niet leuk vinden.’ Na een tijdje knikte de man met de vele littekens ernstig, begrijpend, en rook hij niet langer vermaakt. Eindelijk begon hij te geloven dat Trolloks en Myrddraal meer waren dan de aangedikte verhalen van reizigers. Als hij nog twijfelde, zou het niet lang meer duren voordat die twijfel voor altijd zou verdwijnen.
Ze reden Almizar binnen en wendden hun paarden over een smal karrenspoor naar het noordelijke uiteinde van het stadje. Balwer glipte weg. Medore ging met hem mee, een lange vrouw die bijna even donker was als Tylee maar met diepblauwe ogen, in een donkere broek en een mannenjas met wijde, roodgestreepte mouwen en een zwaard om haar heup. Balwer reed met zijn schouders opgetrokken, als een vogel die voorzichtig op een zadel balanceerde. Medore reed met rechte rug, trots, het toonbeeld van de dochter van een hoogheer en leider van Failes mensen, hoewel ze Balwer volgde in plaats van naast hem te rijden. Verrassend genoeg leken Failes aanhangers het te hebben aanvaard om de opdrachten van de drukke kleine man op te volgen. Daardoor waren ze nu veel minder lastig dan in het begin; eigenlijk waren ze nu op bepaalde manieren bruikbaar, en Perijn had niet verwacht dat dat mogelijk was. De baniergeneraal zei niets toen ze vertrokken, maar keek hen nadenkend na. ‘Vriendelijk van de vrouwe om bij de vriendin van een kamenierster langs te gaan,’ zei ze peinzend. Dat was het verhaal dat Balwer had verteld; dat hij een vrouw had gekend die in Almizar woonde en dat Medore haar wilde ontmoeten als ze nog leefde. ‘Medore is een vriendelijke vrouw,’ antwoordde Perijn. ‘Zo zijn wij, vriendelijk tegen bedienden.’ Tylee keek hem één keer aan, niet meer, maar hij bracht zichzelf in herinnering dat hij haar niet voor dom moest verslijten. Helaas wist hij niet veel van de Seanchaanse gebruiken, anders hadden ze misschien een beter verhaal kunnen verzinnen. Maar Balwer stond te popelen – op een droge, stoffige manier, maar toch – om deze kans te grijpen om meer aan de weet te komen over wat er onder de Seanchanen in Amadicia gebeurde. Perijn zelf kon het bijna niet opbrengen er een snars om te geven. Alleen Faile deed er nu toe. Later kon hij zich wel zorgen maken over andere dingen.