Even ten noorden van Almizar waren de stenen muren tussen zeven of acht akkers verwijderd, zodat er een groot stuk kaal land lag dat ruw leek te zijn omgeploegd, de aarde vol kuilen en gaten. Over dat stuk land liep een groot, vreemd wezen met twee mensen op zijn rug onhandig op twee poten die nogal rank leken voor zijn formaat. Eigenlijk was ‘vreemd’ nauwelijks het goede woord. Het ding was leerachtig en grijs, groter dan een paard, zelfs zonder de lange, slangachtige hals en de dunne, nog langere staart die stijf achteruitstak. Terwijl het beest rende, sloeg het met geribde vleugels zoals die van een vleermuis, die even lang waren als de meeste rivierschepen. Hij had al eerder zulke dieren gezien, maar in de lucht en vanaf een afstand. Tylee had hem verteld dat ze raken genoemd werden. Langzaam ging het wezen de lucht in, en miste nauwelijks de toppen van een boomgroepje aan het einde van de akker. Hij draaide zijn hoofd en keek de raken na, die langzaam de hemel in steeg, en alle onhandigheid van het beest verdween tijdens de vlucht. Dat zou wat zijn, om op zo’n ding te vliegen. Hij zette de gedachte van zich af, beschaamd en boos omdat hij zich had laten afleiden. De baniergeneraal hield haar paard wat in en keek fronsend naar de akker. Aan het einde stonden mannen nog vier van die vreemde dieren te voeren uit grote manden. De gehoornde bekken van de raken schrokten gretig. Perijn wilde liever niet denken aan wat een dier dat er zo uitzag zou eten. ‘Ze hebben vast meer raken dan deze alleen,’ mompelde ze. ‘Als dit alles is...’
‘We nemen wat we kunnen en gaan verder,’ zei hij. ‘Geen, als het zo uitkomt. ‘We weten al waar de Shaido zijn.’
‘Ik wil het graag weten als er iets achter me aan komt,’ zei ze droog, en spoorde haar paard weer aan.
Op een naburige boerderij die leek te zijn ingenomen door de Seanchanen zat een tiental soldaten te dobbelen aan tafels die lukraak voor het huis met het rieten dak waren gezet. Er liepen er nog meer de stenen schuur in en uit, hoewel hij geen teken zag van paarden. De enige die hij zag, stonden voor een wagen waar twee mannen in ruwe wol kratten, vaten en jutezakken uitlaadden. Althans, Perijn nam aan dat de anderen soldaten waren. Bijna de helft bestond uit vrouwen; de meeste mannen waren net zo klein als de vrouwen, en mager als ze langer waren, en geen van hen droeg een zwaard. Ze droegen allemaal nauwsluitende hemelsblauwe overjassen en hadden elk een paar messen in schedes die in hun laarzen waren genaaid. Uniformen wezen op soldaten.
Mart zou zich op zijn gemak hebben gevoeld bij dit stel, dacht hij, terwijl de mannen lachten over goede worpen en kreunden bij slechte. Kleuren wervelden door zijn hoofd, en even zag hij Mart vanaf een weg een bos inrijden, gevolgd door een rij mensen te paard en pakpaarden. Het duurde maar even, want hij duwde het beeld weg zonder zelfs maar na te denken over waarom Mart het bos inging of wie er bij hem waren. Alleen Faile deed ertoe. Die ochtend had hij de eenenvijftigste knoop gelegd in het leren koord dat hij in zijn zak droeg. Eenenvijftig dagen was ze al een gevangene. Hij hoopte tenminste dat ze al zo lang een gevangene was. Dat betekende dat ze nog leefde en gered kon worden. Als ze dood was... Zijn vuist sloot zich om de kop van de hamer die aan zijn riem hing, en hij kneep tot zijn knokkels pijn deden. De baniergeneraal en Mishima keken naar hem, besefte hij; Mishima behoedzaam, met een hand in de buurt van zijn zwaardgevest, Tylee bedachtzaam. Het was een delicaat bondgenootschap, en van beide zijden was er weinig vertrouwen. ‘Even dacht ik dat u klaarstond om die vliegers te vermoorden,’ zei ze zachtjes. ‘U hebt mijn woord. We gaan uw vrouw bevrijden. Of haar wreken.’
Perijn haalde huiverend adem en liet de hamer los. Faile móést nog leven. Alyse had gezegd dat ze onder haar bescherming stond. Maar hoeveel bescherming kon de Aes Sedai geven als ze zelf ook het wit van de gai’shain droeg? ‘Laten we hier weggaan. De tijd tikt door.’ Hoeveel meer knopen zou hij nog in dat koord moeten leggen? Het Licht geve dat het er niet veel waren.
Hij stapte af en gaf Stappers teugels aan Carlon Belcelona, een gladgeschoren Tyrener met een lange neus en een veel te smalle kin. Carlon had de neiging om steeds aan die kin te voelen, alsof hij zich afvroeg waar zijn baard was gebleven, of een hand over zijn schouderlange haar te strijken alsof hij zich afvroeg waarom het met een lint in een staart was gebonden. Maar evenmin als de anderen leek hij zijn dwaze pretentie wat betreft het volgen van de Aielgebruiken op te willen geven. Balwer had hun hun instructies gegeven, en die gehoorzaamden ze tenminste. De meesten van hen gingen al in de richting van de tafels en lieten hun paarden bij de anderen achter, sommigen pakten munten en anderen boden de spelers leren kruiken met wijn aan. Vreemd genoeg sloegen de soldaten de wijn af, maar schijnbaar was iedereen met zilver welkom om mee te spelen.
Zonder meer dan een blik in hun richting te werpen, stopte Perijn zijn handschoenen achter zijn brede riem en volgde de twee Seanchanen naar binnen, waarbij hij zijn mantel naar achteren gooide zodat zijn zijden overjas te zien was. Tegen de tijd dat hij weer naar buiten ging, zouden Failes mensen – zijn mensen, nam hij aan – een heleboel hebben ontdekt over wat die mannen en vrouwen wisten. Dat had hij van Balwer geleerd. Kennis kon heel handig zijn, en je wist nooit welk weetje later meer waard zou blijken te zijn dan goud. Maar voor nu gold dat de enige kennis waarvoor hij belangstelling had zich niet op deze plek bevond.
De voorkamer van de boerderij stond vol tafels, waar klerken papieren lazen of zaten te schrijven. Het enige geluid was het gekras van pennen op papier en de droge, aanhoudende hoest van een van de mannen. De mannen droegen donkerbruine jassen en broeken, de vrouwen gewaden in dezelfde kleur. Sommigen droegen een pin van zilver of koper, in de vorm van een schrijfveer. De Seanchanen hadden schijnbaar overal uniformen voor. Achter in de ruimte stond een man met een mollig gezicht en twee zilveren pinnen op zijn borst, op zodra Tylee binnenkwam en maakte een diepe buiging, waardoor zijn jas zich over zijn buik spande. Hun laarzen klonken luid op de houten vloer toen ze tussen de tafels door naar hem toe liepen. De dikke man ging pas rechtop staan toen ze bij zijn tafel waren.
‘Tylee Khirgan,’ zei ze kortaf. ‘Ik wil graag spreken met degene die hier de leiding heeft.’
‘Zoals de baniergeneraal beveelt,’ antwoordde de vent onderdanig, maakte nog een diepe buiging en haastte zich toen door een deur achter hem.
De klerk die hoestte, een man met een glad gezicht die jonger was dan Perijn en die aan zijn gezicht te zien misschien uit Tweewater afkomstig was, begon nog harder te hoesten en sloeg een hand voor zijn mond. Hij schraapte luidruchtig zijn keel, maar de blaffende hoest kwam terug.
Mishima keek fronsend naar hem. ‘Die man moet hier niet zijn als hij ziek is,’ mompelde hij. ‘Wat als het besmettelijk is? Je hoort tegenwoordig over allerlei vreemde ziekten. Een man kan gezond zijn bij zonsopkomst en tegen zonsondergang een lijk zijn dat is opgezwollen tot twee keer zijn omvang, en niemand weet hoe het komt. Ik heb gehoord over een vrouw die binnen een uur gek werd, en iedereen die haar aanraakte werd ook gek. Binnen drie dagen waren zij en haar hele dorp dood, althans degenen die niet gevlucht waren.’ Hij maakte een vreemd gebaar, een boog tussen zijn duim en wijsvinger met de andere vingers stijf omhoog.