Выбрать главу

‘Je weet wel beter dan geruchten te geloven of te herhalen,’ zei de baniergeneraal scherp, en maakte hetzelfde gebaar. Ze leek zich er niet eens van bewust te zijn.

De stevige klerk kwam terug en hield de deur open voor een grijzende man met een mager gezicht en een zwartleren lap over zijn rechteroog. Er liep een onregelmatig litteken over zijn voorhoofd, achter de ooglap langs en over zijn wang. Hij was even klein als de mannen buiten en droeg een jas in een donkerder kleur blauw, met twee smalle witte strepen over zijn borst, hoewel hij dezelfde schedes in zijn laarzen droeg. ‘Blasic Faloun, baniergeneraal,’ zei hij met een buiging toen de klerk zich terug haastte naar zijn tafel. ‘Wat kan ik voor u doen?’

‘Kapitein Faloun, we moeten onder...’ Tylee zweeg toen de hoestende man overeind sprong, waardoor zijn kruk met veel lawaai omviel. De man sloeg zijn armen voor zijn buik, klapte dubbel en braakte een donkere stroom uit die de vloer raakte en uiteenspatte in een sliert kleine zwarte kevertjes, die alle kanten uit renden. Iemand vloekte, schokkend luid in de verder doodse stilte. De jongeman keek vol afgrijzen naar de kevers en schudde ontkennend zijn hoofd. Hij keek met grote ogen in de ruimte rond en opende zijn mond alsof hij iets wilde zeggen. In plaats daarvan klapte hij weer dubbel en gaf een volgende donkere stroom op, langduriger nu, die weer uiteenspatte in kevers die over de vloer renden. De huid van zijn gezicht begon te bewegen, alsof er nog meer kevers over de buitenkant van zijn schedel kropen. Een vrouw gilde, een langgerekte kreet van angst, en plotseling schreeuwden de klerken en sprongen op, gooiden in hun haast hun krukken en zelfs tafels om, en probeerden in paniek om de flitsende zwarte vormpjes heen te rennen. Steeds maar weer gaf de man over. Hij liet zich op zijn knieën zakken, viel op zijn zij en maakte spastische bewegingen terwijl hij in een gestage stroom steeds meer kevers bleef uitspugen. Hij leek... platter te worden. Leeg te lopen. Zijn bewegingen stopten, maar er bleven zwarte kevers uit zijn gapende mond stromen en zich over de vloer te verspreiden. Uiteindelijk – het leek wel een uur te hebben geduurd – hield de stroom insecten op. Van de man was niet meer over dan een bleek, plat ding in zijn kleren, als een wijnzak die was leeggedronken. Het geschreeuw hield natuurlijk aan. De helft van de klerken stond op tafels, mannen zowel als vrouwen, vloekend of biddend of soms allebei afwisselend, zo hard ze konden. De andere helft was naar buiten gevlucht. Kleine zwarte kevertjes renden over de vloer. De ruimte stonk naar doodsangst, ik heb een gerucht gehoord,’ zei Faloun hees. Er stonden zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd. Hij rook naar angst. Geen doodsangst, maar zeker angst. ‘Ten oosten van hier. Maar dat waren duizendpoten. Kleine zwarte duizendpoten.’ Enkele kevertjes kwamen zijn kant uit, en hij deinsde vloekend achteruit terwijl hij hetzelfde vreemde gebaar maakte dat Tylee en Mishima hadden gemaakt. Perijn stampte de kevers plat onder zijn laars. Zijn nekharen wilden rechtop gaan staan, maar niets deed ertoe behalve Faile. Niets! ‘Het zijn maar boorkevers. Je vindt ze bijna overal waar oude boomstammen liggen.’

De man maakte een rukkerige beweging, keek op en maakte weer een beweging toen hij Perijns ogen zag. Toen hij de hamer achter Perijns riem zag, wierp hij een snelle, geschrokken blik op de baniergeneraal. ‘Die kevers komen niet uit een boomstam. Ze zijn het werk van de Zielsverblinder!’

‘Dat kan wel zijn,’ antwoordde Perijn kalm. Hij nam aan dat Zielsverblinder een naam was voor de Duistere. ‘Het maakt niet uit.’ Hij verplaatste zijn voet en onthulde de verbrijzelde lijkjes van zeven of acht insecten. ‘Je kunt ze doden. En ik heb geen tijd te verspillen aan kevers die ik kan plat stampen.’

‘We moeten onder vier ogen praten, kapitein,’ voegde Tylee eraan toe. Zij rook ook naar angst, maar strak in toom gehouden. Mishima’s hand stond nog steeds vast in dat vreemde gebaar. Hij had zijn angst bijna even goed in bedwang als zij.

Faloun vermande zich zichtbaar, en de geur van angst vervaagde. Het was er nog wel, maar hij had zich nu in de hand. Hij keek echter niet naar de kevers. ‘Zoals u zegt, baniergeneraal. Atal, kom van die tafel af en laat die... die dingen naar buiten vegen. En laat Mehtan fatsoenlijk afleggen voor de riten. Hoe hij ook gestorven is, hij is in dienst gestorven.’ De stevige klerk maakte een buiging, klom voorzichtig van de tafel af en maakte nog een buiging toen hij op de vloer stond, maar de kapitein draaide zich al om. ‘Wilt u mij maar volgen, baniergeneraal?’

Zijn werkkamer was oorspronkelijk mogelijk een slaapkamer geweest, maar nu stonden er een schrijftafel met platte dozen vol papieren en nog een grotere tafel die vol lag met kaarten, met op de uiteinden inktpotten, stenen en kleine bronzen figuurtjes. In een houten rek tegen een van de muren lagen rollen papier, waarschijnlijk nog meer kaarten. De grijze stenen haard was koud. Faloun gebaarde naar een stuk of zes niet bij elkaar passende stoelen die op de kale vloer voor de schrijftafel stonden, en vroeg of hij wijn moest laten halen. Hij leek teleurgesteld toen Tylee weigerde. Misschien wilde hij zelf wat wijn om zijn zenuwen te kalmeren. Er kwam nog steeds een spoor van angst door in zijn geur.

Tylee begon meteen. ‘Ik moet zes raken vervangen, kapitein, en achttien morat’raken. En een volledige troep voetsoldaten. De groep die ik had is ergens in Amadicia en koerst richting het westen, en ze zijn onvindbaar.’

Faloun kromp ineen. ‘Baniergeneraal, als u raken bent kwijtgeraakt, dan weet u dat alles is kaal gestript vanwege...’ Zijn ene oog flitste naar Perijn, en hij schraapte zijn keel voordat hij verderging. ‘U vraagt om drie kwart van de dieren die ik over heb. Als u het met minder kunt doen, misschien maar één of twee?’

‘Vier,’ zei Tylee vastberaden, ‘en twaalf vliegers. Daar neem ik genoegen mee.’ Ze kon die lijzige Seanchaanse tongval wel ferm laten klinken als ze wilde. ‘Dit gebied is even stabiel als Seandar, heb ik gehoord, maar ik zal er vier bij u laten.’

‘Zoals u zegt, baniergeneraal,’ zuchtte Faloun. ‘Mag ik het bevel zien, alstublieft? Alles moet worden opgetekend. Sinds ik niet meer zelf kan vliegen, besteed ik al mijn tijd aan schrijven als een klerk.’

‘Heer Perijn?’ zei Tylee, en hij haalde het document uit zijn jaszak dat was ondertekend door Suroth.

Faloun trok zijn wenkbrauwen tijdens het lezen steeds verder op, en hij raakte lichtjes het waszegel aan, maar hij stelde geen vragen, evenmin als de baniergeneraal had gedaan. Schijnbaar waren de Seanchanen gewend aan dat soort dingen. Hij leek echter wel opgelucht toen hij het papier weer teruggaf, en veegde onbewust zijn handen aan zijn jas af. Ze waren eraan gewend, maar er niet mee op hun gemak. Hij keek Perijn onderzoekend aan, onopvallend, en Perijn kon bijna dezelfde vraag op zijn gezicht zien die de baniergeneraal had gesteld. Wie was hij, dat hij zoiets had?

‘Ik heb een kaart van Altara nodig, kapitein, als u er een hebt,’ zei Tylee. ik red me wel zonder, maar het is beter als ik er een heb. Ik heb belangstelling voor het noordwestelijke deel van het land.’

‘Het Licht schijnt op u, baniergeneraal,’ zei de man, en bukte om een rol te pakken van de onderste plank van het rek. ik heb net wat u zoekt. Toevallig zat hij tussen de kaarten van Amadicia die ik kreeg. Ik was vergeten dat ik hem had tot u erover begon. Een ongelooflijk gelukkig toeval voor u, zou ik zeggen.’

Perijn schudde zijn hoofd lichtjes. Toeval, geen ta’verenwerk. Zelfs Rhand was niet voldoende ta’veren om zoiets te laten gebeuren. De kleuren wervelden, maar hij sloeg ze uiteen voor ze zich konden groeperen.

Zodra Faloun de kaart had uitgespreid op de kaartentafel, de hoeken neergedrukt met koperen gewichten in de vorm van raken, bestudeerde de baniergeneraal de kaart tot ze haar herkenningspunten uit het hoofd kende. Hij was groot genoeg om de tafel te bedekken en toonde precies het gedeelte van het land dat ze nodig had, samen met smalle delen van Amadicia en Geldan. De kaart was zeer nauwkeurig, met de namen van steden en dorpen, rivieren en stroompjes in heel kleine lettertjes. Perijn wist dat dit een prachtstuk van een kaartenmaker was, veel beter dan de meeste andere kaarten. Kon dit het werk van ta’veren zijn? Nee. Nee, dat was onmogelijk. ‘Hier zullen ze mijn soldaten vinden,’ zei ze, en wees een plek aan met haar vinger. ‘Ze moeten onmiddellijk vertrekken. Eén vlieger per raken, en geen persoonlijke voorwerpen. Ze vliegen licht, en zo snel mogelijk. Ik wil dat ze er vóór morgenavond zijn. De andere morat’raken reizen mee met de voetsoldaten. Ik hoop binnen een paar uur te vertrekken. Zorg dat ze klaarstaan.’