Выбрать главу

‘Karren,’ zei Perijn. Neald kon geen Poort maken die groot genoeg was om een wagen door te laten. ‘Al hun spullen moeten ze in karren laden, niet in wagens.’ Faloun herhaalde zijn woorden ongelovig.

‘Karren,’ vond Tylee ook. ‘Zorg ervoor, kapitein.’ Perijn rook een gretigheid aan de man die hij opvatte als de wens om vragen te stellen, maar het enige wat Faloun zei, met een buiging, was: ‘Zoals u beveelt, baniergeneraal, zo zal het gebeuren.’ In de voorkamer was het een ander soort chaos toen ze bij de kapitein vertrokken. Overal renden klerken rond, fanatiek vegend of met hun bezems meppend naar de overgebleven kevers. Sommige vrouwen huilden met hun bezems in hun handen, en sommige mannen keken alsof ze daar ook wel zin in hadden, en er hing nog steeds een zware geur van doodsangst in de ruimte. Er was geen teken meer te zien van de dode man, maar Perijn zag dat de klerken niet over de plaats heen liepen waar hij had gelegen en er zelfs geen voet op wilden zetten. Ze probeerden ook om niet op de kevers te trappen, en dat zorgde voor heel wat gedans op de tenen. Toen Perijn krakend over de kevers naar de buitendeur liep, bleven ze naar hem staan staren.

Buiten was het rustiger, maar niet veel. Tylees soldaten stonden nog steeds op een rij bij hun paarden. Neald deed alsof het hem allemaal niet deerde en stond zelfs overdreven te gapen, maar de sul’dam streelde de huiverende damane en mompelde troostende woordjes. De soldaten in hun blauwe jassen, veel meer dan eerst, stonden in een grote groep ongerust met elkaar te praten. De Cairhienin en Tyreners renden met hun paarden aan de hand naar Perijn toe en begonnen allemaal tegelijk te praten.

‘Is het waar, Heer?’ vroeg Camaille, haar bleke gezicht verwrongen van bezorgdheid, en haar broer Barmanes zei ongemakkelijk: ‘Vier mannen droegen iets in een deken naar buiten, maar ze hielden er hun ogen van afgewend.’

Ze kwamen allemaal tegelijk en roken allemaal alsof ze op het randje van paniek stonden. ‘Ze zeiden dat hij kevers uitspuugde,’ en ‘Ze zeiden dat de kevers zich een weg naar buiten knaagden uit zijn lijf,’ en ‘Het Licht helpe ons, ze vegen kevers de deur uit; we gaan eraan,’ en ‘Het Licht brande me, de Duistere ontsnapt,’ en nog andere dingen die helemaal nergens op sloegen.

‘Stil,’ zei Perijn, en wonderbaarlijk genoeg zwegen ze. Meestal deden ze erg geprikkeld tegen hem en benadrukten ze dat ze Faile dienden, niet hem. Nu staarden ze naar hem en wachtten ze tot hij hen kalmeerde. ‘Er was inderdaad een man die kevers uitbraakte en toen stierf, maar het zijn gewone kevers die je overal in dood hout kunt aantreffen. Ze kunnen gemeen bijten als je erop gaat zitten, maar verder niks. Het was waarschijnlijk inderdaad het werk van de Duistere, maar het heeft niets te maken met de bevrijding van vrouwe Faile, en dat betekent dat het niets met ons te maken heeft. Dus probeer te kalmeren en laten we verdergaan met ons werk.’ Vreemd genoeg werkte het. Meer dan één man begon te blozen, en de geur van angst werd vervangen – of tenminste onderdrukt – door de geur van schaamte omdat ze bijna in paniek waren geraakt. Terwijl ze opstegen, kwam hun eigen aard echter weer boven. Eerst de een en vervolgens de ander begon op te scheppen over de daden die ze zouden verrichten bij het bevrijden van Faile, elke actie nog wilder dan de vorige. Ze wisten dat het wilde verhalen waren, want de anderen lachten erom, maar de volgende probeerde telkens om nog iets bespottelijkers te verzinnen.

De baniergeneraal keek weer naar hem, besefte hij toen hij Stappers teugels aanpakte van Carlon. Wat zag ze? Wat dacht ze te kunnen ontdekken? ‘Waarom zijn alle raken weg?’ vroeg hij. ‘We hadden hier als tweede of derde moeten komen,’ antwoordde ze, en zwaaide haar been over het zadel, ik moet ook nog a’dam hebben. Ik wilde zo lang mogelijk blijven geloven dat ik een kans had, maar we kunnen net zo goed doorgaan. Dat stuk papier staat nu voor een echte beproeving, en als het mislukt heeft het geen zin om achter a’dam aan te gaan.’ Een delicaat bondgenootschap, en weinig vertrouwen.

‘Waarom zou het mislukken? Hier werkte het ook.’

‘Faloun is een soldaat, Heer. Nu moeten we praten met een ambtenaar van het keizerrijk.’ Die laatste woorden werden overgoten met minachting. Ze draaide haar rijdier om en hij had geen andere keus dan op te stijgen en te volgen.

Almizar was een behoorlijk grote, welvarende plaats, met zes hoge uitkijktorens langs de omtrek maar geen muur. Elyas zei dat muren volgens de Amadiciaanse wet overal verboden waren behalve in Amador, een wet die was gemaakt ten gunste van de Witmantels en die door hen evenzeer werd gehandhaafd als door wie er dan ook op de troon zat. Balwer zou er zonder twijfel achter komen wie dat was, nu Ailron dood was. De straten waren geplaveid met granietblokken, en aan weerszijden stonden stevige gebouwen van steen, sommige grijs, sommige zwart, veel ervan drie of vier verdiepingen hoog, de meeste bedekt met donkere leisteen en de rest met stro. Het was druk op straat, mensen doken tussen paard-en-wagens en handkarren door en tussen verkopers door die hun waren aanprezen. Er liepen vrouwen met grote hoeden waaronder hun gezichten schuilgingen en boodschappenmanden aan hun armen, mannen in knielange overjassen die zelfingenomen voortbeenden, leerlingen in schorten of vesten die onderweg waren voor hun meesters. Er liepen evenzoveel soldaten over straat als stedelingen, mannen en vrouwen met een huid zo donker als die van elke Tyrener, maar ook met een huid met de kleur van honing. Sommige mannen waren zo bleek als Cairhienin maar met blond haar en langer van stuk, allemaal in felgekleurde Seanchaanse uniformen. De meesten droegen niet meer dan een riemmes of dolk, maar Perijn zag er een paar met zwaarden. Ze liepen met z’n tweeën en keken naar iedereen om zich heen, en ze hadden ook knuppels aan hun riemen hangen. Leden van een stadswacht, nam hij aan, maar dan wel een grote voor een plaats die zo klein was als Almizar. Overal waar hij keek zag hij nooit minder dan twee van die stellen.

Twee mannen en een vrouw kwamen uit een hoge herberg met een leistenen dak tevoorschijn en bestegen paarden die door verzorgers werden vastgehouden. Hij kon alleen zien dat ze een vrouw was aan de manier waarop haar lange overjas met split over haar boezem viel, want haar haren waren korter dan die van de mannen en ze droeg mannenkleding en een zwaard, net als de andere twee. Haar gezicht was zeker zo hard als dat van hen. Terwijl de drie richting het westen de straat uit draafden, gromde Mishima zuur. ‘Jagers op de Hoorn,’ mompelde hij. ‘Mijn ogen als ze dat niet zijn. Die fijne mensen veroorzaken overal waar ze komen problemen, maken ruzie, steken hun neuzen in zaken die ze niet aangaan. Ik heb gehoord dat de Hoorn van Valere al is gevonden. Wat denkt u, Heer?’

‘Dat heb ik ook gehoord,’ antwoordde Perijn behoedzaam. ‘Er doen allerlei geruchten de ronde.’

Noch Mishima, noch Tylee keek zelfs maar in zijn richting, en midden op deze drukke straat was het zo goed als onmogelijk hun geur op te vangen, maar toch had hij het gevoel dat ze op zijn antwoord kauwden alsof hij er meer mee bedoelde. Licht, konden ze denken dat hij iets te maken had met de Hoorn? Hij wist waar die was. Moiraine had hem meegenomen naar de Witte Toren. Hij was echter niet van plan om hun dat te vertellen. Weinig vertrouwen werkte beide kanten op.

De stedelingen sloegen niet meer acht op de soldaten dan op elkaar, en ook niet op de baniergeneraal en haar gewapende geleide, maar Perijn was iets anders. Tenminste, wanneer ze zijn gouden ogen zagen. Hij merkte het meteen als iemand ze zag. De snelle ruk van een vrouwenhoofd, haar mond die openviel als ze staarde. De man die stokstijf naar hem bleef staan gapen. Een vent die struikelde over zijn eigen laarzen en op zijn knieën terechtkwam. Hij staarde, krabbelde overeind en zette het op een lopen, en duwde de mensen aan de kant alsof hij bang was dat Perijn hem achterna zou komen. ‘Schijnbaar heeft hij nog nooit een man met gele ogen gezien,’ zei Perijn droog.