Выбрать главу

‘Komt dat veel voor waar u vandaan komt?’ vroeg de baniergeneraal.

‘Niet veel, dat niet, maar ik zal u voorstellen aan nog een man met gele ogen.’

Zij en Mishima keken elkaar aan. Licht, hij hoopte dat er niets in de Voorspellingen stond over twéé mannen met gele ogen. Die kleuren wervelden weer, en hij sloeg ze uiteen.

De baniergeneraal wist precies waar ze naartoe ging, een stenen stal aan de zuidelijke rand van het stadje, maar toen ze afsteeg op het lege stalerf, kwam er geen verzorger naar buiten rennen. Er was een ruimte voor paarden naast de stallen, met een stenen muurtje eromheen, maar daar stonden geen paarden in. Ze gaf haar leidsels aan een van de soldaten en staarde naar de staldeuren, waarvan er maar één openstond. Zo te ruiken zette ze zich ergens schrap voor. ‘Volg mij en doe wat ik doe, Heer,’ zei ze uiteindelijk, ‘en zeg niets als het niet hoeft. U kunt iets verkeerds zeggen. Als u moet praten, praat dan tegen mij. Maak daarbij heel duidelijk dat u tegen mij spreekt.’

Dat klonk onheilspellend, maar hij knikte. En begon te bedenken hoe hij de dolkwortel zou stelen als het misging. Hij zou erachter moeten komen of deze plek ’s nachts bewaakt werd. Balwer wist het misschien al. Die kleine man leek dat soort kennis te vergaren zonder er moeite voor te doen. Terwijl Perijn Tylee naar binnen volgde, bleef Mishima bij de paarden, en hij leek daar maar wat opgelucht over. Wat betekende dat? Betekende het wel iets? Seanchanen. Binnen een paar dagen zag hij al overal verborgen betekenissen. Het gebouw was duidelijk ooit een stal geweest, maar nu was het iets anders. De stenen vloer was schoon genoeg geveegd om elke boerenvrouw tevreden te stellen, er waren geen paarden, en een doordringende geur die deed denken aan munt overstemde de nog resterende geur van de paarden. Althans, voor iedereen behalve hem of Elyas. De paardenstallen vooraan waren gevuld met opgestapelde houten kratten, en achterin waren de stallen verwijderd en stonden alleen nog de steunpalen voor de zolder. Daar werkten mannen en vrouwen, sommige met vijzels en stampers aan tafels, andere stonden bij platte pannen die op metalen poten boven steenkoolbranders hingen en gebruikten tangen om een soort wortels om te draaien. Een slanke jongeman in hemdsmouwen zette een dikke jutezak in een van de kratten en boog toen even diep voor Tylee als de klerk had gedaan, met zijn lichaam evenwijdig aan de vloer. Hij ging pas rechtop staan toen ze sprak.

‘Baniergeneraal Khirgan. Ik wil graag degene spreken die de leiding heeft.’ Ze sprak heel anders tegen deze man dan tegen de klerk, helemaal niet gebiedend.

‘Zoals u beveelt,’ antwoordde de slanke vent in wat klonk als een Amadiciaanse tongval. Als hij Seanchaans was, sprak hij tenminste op normale snelheid en zonder op zijn woorden te kauwen. Hij maakte nog een buiging, even diep, en haastte zich naar waar zes stallen waren afgesloten, halverwege de linkerkant van het gebouw. Hij klopte nederig op een deur en wachtte op toestemming voordat hij naar binnen ging. Toen hij weer naar buiten kwam, liep hij zonder nog een blik op Perijn en Tylee te werpen naar de achterkant van het gebouw. Even later opende Perijn zijn mond, maar Tylee grimaste en schudde haar hoofd, dus sloot hij hem weer en wachtte. Ze wachtten zeker een kwartier, en hij werd met elke hartslag ongeduldiger. De baniergeneraal bleef onverminderd geduldig ruiken. Eindelijk kwam er een mollige vrouw in een diepgeel gewaad de kleine ruimte uit, maar ze bleef staan om naar het werk achter in het gebouw te kijken en negeerde Tylee en hem. Haar hoofd was voor de helft kaalgeschoren! De rest van haar haren hing in een dikke, grijzende vlecht over haar schouder. Uiteindelijk knikte ze tevreden en liep ongehaast naar hen toe. Er zat een ovaal blauw stuk op haar boezem waarop drie gouden handen waren geborduurd. Tylee maakte een even diepe buiging als Faloun voor haar had gemaakt. Perijn herinnerde zich wat ze hem had gezegd en deed hetzelfde. De vrouw neigde haar hoofd. Een beetje. Ze rook trots. ‘U wilt mij spreken, baniergeneraal?’ Ze had een zoete stem, even glad als zijzelf. Geen hartelijke stem. Ze was een drukbezette vrouw die werd lastiggevallen. Een drukbezette vrouw die wist hoe belangrijk ze was.

‘Jawel, Eerbare,’ zei Tylee met ontzag. Er kwam een piek van ergernis door de geur van haar geduld, maar die verdween weer. Haar gezicht bleef uitdrukkingsloos. ‘Kunt u mij vertellen hoeveel voorbereide dolkwortel u klaar hebt?’

‘Een merkwaardig verzoek,’ zei de andere vrouw alsof ze overwoog of ze ermee in moest stemmen. Ze hield haar hoofd nadenkend schuin. ‘Goed dan,’ zei ze even later. ‘Bij de telling halverwege deze ochtend had ik vierduizend achthonderddrieënzeventig pond en negen ons. Een opmerkelijke prestatie, al zeg ik het zelf, gezien de hoeveelheid die ik al heb verstuurd en hoe moeilijk het is de plant in het wild te vinden zonder de gravers onredelijk grote afstanden te laten afleggen.’ Hoe onmogelijk het ook leek, de trots in haar geur nam toe. ‘Dat probleem heb ik echter opgelost door de plaatselijke boeren te overreden om op een paar van hun akkers dolkwortel te planten. Tegen de zomer zal ik iets groters laten bouwen om deze werkplaats in te huisvesten. Eerlijk gezegd zal het me niet verbazen als me hiervoor een nieuwe naam wordt aangeboden. Hoewel ik die natuurlijk misschien niet aanvaard.’ Ze glimlachte fijntjes en raakte het ovalen borststuk even aan; het was bijna een streling. ‘Het Licht zal u zeker genadig zijn, Eerbare,’ mompelde Tylee. ‘Mijn Heer, wilt u mij het plezier doen uw document aan de Eerbare te tonen?’ Dat zei ze met een buiging voor Perijn die aanzienlijk dieper was dan die de Eerbare had gekregen. De wenkbrauwen van de vrouw gingen een stukje omhoog.

De vrouw reikte haar hand uit om het papier van hem aan te pakken en bleef stil staan, starend naar zijn gezicht. Ze had eindelijk zijn ogen opgemerkt. Ze vermande zich en las het papier zonder uiterlijke tekenen van verrassing, vouwde het toen weer op en klopte ermee tegen haar andere hand. ‘Schijnbaar loopt u over grote hoogten, baniergeneraal. En met een heel vreemde begeleider. Welke hulp vraagt u – of hij – van mij?’

‘Dolkwortel, Eerbare,’ zei Tylee mild. ‘Alles wat u hebt. Zo snel mogelijk in karren geladen. En ik ben bang dat ik ook de menners en de karren van u nodig heb.’

‘Onmogelijk!’ snauwde de vrouw, en ging koninklijk rechtop staan, ik heb strakke schema’s opgesteld voor hoeveel pond voorbereide dolkwortel er elke week wordt verzonden, daar houd ik mij strikt aan, en die mogen niet in de war worden gegooid. Dat zou het keizerrijk grote schade berokkenen. De sul’dam grijpen overal marath’damane.’

‘Vergeving, Eerbare,’ zei Tylee, en maakte weer een buiging. ‘Als u een mogelijkheid zou zien om ons...’

‘Baniergeneraal,’ onderbrak Perijn haar. Dit was duidelijk een gevoelige ontmoeting, en hij probeerde zijn gezicht uitgestreken te houden, maar hij kon een frons niet voorkomen. Hij wist niet eens zeker of bijna vijf ton van dat spul voldoende zou zijn, en zij probeerde er nog minder van te maken! Hij dacht vurig na. Snel denken was slordig denken, vond hij – het leidde tot fouten en ongelukken – maar hij had geen keus. ‘Dit heeft misschien niet de belangstelling van de Eerbare, natuurlijk, maar Suroth beloofde de dood of erger als haar plannen een strobreed in de weg zou worden gelegd. Ik neem aan dat haar woede niet verder zal gaan dan naar u en mij, maar ze zei wel dat we alles moesten meenemen.’

‘Natuurlijk zal de Eerbare niet worden geraakt door de woede van de hoogvrouwe.’ Tylee klonk alsof ze daar niet zo zeker van was. De vrouw hijgde een beetje en het blauwe borststuk met de gouden handen ging op en neer. Ze maakte een even diepe buiging voor Perijn als Tylee had gedaan. ‘Ik zal het grootste deel van de dag nodig hebben om voldoende karren te verzamelen om alles in te laden. Is dat afdoende, Heer?’