Выбрать главу

Stukken drijfhout, bundels gras, leege tonnen, veroorzaakte ons een telkens teleurgestelde hoop; wij wuifden met onze zakdoeken, totdat we, onze dwaling bespeurende, terugvielen in den toestand van angst, die ontstond door het aldoor klinkende geluid, welks oorsprong wij niet konden ontdekken.

"Ha, ik zie haar!" riep Gaspard plotseling. "Kijk daar, een groote bark!"

En hij wees ons met uitgestrekte hand naar een ver verwijderd punt.

Ik zag niets. Pierre evenmin. Gaspard hield echter vol. 't Was wel een bark. Het geplas der riemen in 't water werd duidelijker. En wij eindigden zelf ook met haar te zien. Zij bewoog zich langzaam en 't was of zij om ons heen draaide, zonder te naderen. Ik herinner mij nog hoe wij op dat oogenblik als gek waren. Wij hieven de armen omhoog met wild gebaar, wij stieten doordringende kreten uit, als wilden wij onze keel stuk schreeuwen. Doch zij, zwart en stom, ging al langzamer. Was het werkelijk wel een bark? Ik weet het nog niet. Toen wij haar meenden te zien verdwijnen, was 't of onze laatste hoop van ons werd weggerukt.

Van nu af kon ieder oogenblik het huis ons medeslepen in zijn val. Het was als 't ware ondermijnd en steunde nog maar op een dikken muur, die, wanneer hij instortte, alles moest medesleuren.

Waar ik mij echter bovenal beangst om maakte, was het buigen van het dak onder ons gewicht. Het huis zelf zou het misschien den ganschen nacht nog wel uithouden, alleen de pannen verdwenen voor en na, stukgeslagen en verbrijzeld door de aandrijvende balken.

Wij waren naar de rechterkant gevlucht, waar alles nog stevig in elkaar zat. Doch ook hier scheen de verzwakking een aanvang te nemen. Als wij alle vijf opeengehoopt bleven op dit plekje, zou de instorting niet ver meer zijn.

Sinds eenige oogenblikken had mijn broeder Pierre zijn pijpje werktuigelijk weer tusschen de lippen genomen. Hij draaide aan zijn ouden soldatenknevel, de wenkbrauwen gefronsd, sombere woorden prevelend. Het dreigend gevaar dat hem omringde en waartegen hij zich machteloos gevoelde, begon hem ongeduldig te maken. Twee of driemalen had hij in 't water gespogen, met een uitdrukking van minachtenden toorn. Op eens, terwijl wij voelden dat het dak onder ons zakte, nam hij een kort besluit en liet zich naar beneden glijden.

"Pierre, Pierre!" riep ik, bevreesd dat ik hem begreep.

Hij wendde zich bedaard om en zei:

"Vaarwel, Louis.... 't Duurt mij te lang, en 'k zal voor jelui plaats maken".

Toen wierp hij zijn pijpje in de golven en het volgende zeide hij nog:

"Bonsoir, ik heb er genoeg van!"

Hij kwam niet meer boven. Zwemmen kon hij niet al te best. Bovendien scheen hij zich vrijwillig over te geven, het hart gebroken door onze ruïne en door den dood van al de onzen, die hij niet wilde overleven.

De torenklok sloeg twee uur in den morgen. De nacht ging eindigen, die verschrikkelijke nacht vol doodstrijd en tranen.

Al kleiner en kleiner werd de droge plek onder onze voeten; het was een aanhoudend geklots van water, van kleine kabbelende golfjes, die aanrolden en terugvielen. Opnieuw was de stroom van richting veranderd; het drijfhout zocht nu een weg rechts van het dorp, langzaam drijvende, alsof de wateren bijna het hoogtepunt bereikt, wat rust namen en loom en moe werden.

Plotseling trok Gaspard zijn schoenen en zijn vest uit. Ik had hem gedurende enkele oogenblikken zijn handen al zien vouwen en zich de vingers al te pletter zien drukken. Toen ik hem ondervroeg zeide hij:

"Luister eens, grootvader, ik ga nog liever dood dan zoo te moeten afwachten. Ik kan hier niet langer blijven.. Laat mij begaan en ik zal haar redden".

Hij sprak van Véronique. Ik wilde zijn meening bestrijden. Nooit zou hij sterk genoeg zijn om het meisje tot aan de kerk te brengen. Hij hield echter vol.

"Zeker, zeker. Ik heb goede armen, ik voel mij sterk .. U zal 't zien!"

Hij voegde erbij dat hij oneindig liever dezen gevaarlijken tocht ondernam dan hier als een kind te blijven afwachten, tot het huisje stukje voor stukje onder ons zou afbrokkelen.

"Ik bemin haar en zal haar redden", herhaalde hij.

Ik bleef stil en roerloos en drukte Marie tegen mij aan. Toen meende hij dat ik hem zijn egoïsme euvel duidde en stamelde hij:

"Ik kom terug om Marie te halen, dat zweer ik u. Ik zal wel een boot vinden en op de een of andere wijze raad schaffen. Vertrouw gerust op mij, grootvader".

Slechts zijn broek hield hij aan. Snel en fluisterend richtte hij zich tot Véronique; zij verweerde zich niet, zij gaf zich gewillig aan hem over, niet de geringste vrees gevoelende. Op ieder zijner gezegden antwoordde zij, als wezenloos, slechts "ja".

Na een teeken des kruizes gemaakt te hebben, schoon hij anders volstrekt niet vroom was, liet hij zich van het dak afzakken, Véronique aan een touw vasthoudende, dat hij onder de armen door gebonden had. Zij stootte een vreeselijken kreet uit, sloeg met armen en beenen in 't water en viel daar in zwijm. "Dat vind ik beter", riep Gaspard mij nog toe. "Nu sta ik voor haar in".

Men kan zich voorstellen met welk een angst ik hen met de oogen volgde. Op het blanke water zag ik de minste bewegingen van Gaspard. Hij ondersteunde het jonge meisje met behulp van zijn touw, dat hij om zijn eigen hals had geslagen; zoo droeg hij haar, half rustende op zijn rechterschouder, voort. Soms werd het gewicht hem te zwaar; niettemin kwam hij vooruit, zwemmende met bovenmenschelijke inspanning. Reeds een derde van den afstand had hij afgelegd en ik twijfelde niet meer, toen hij zich plotseling stootte aan een onder water verborgen muur. De schok was verschrikkelijk. Beiden verdwenen. Daarna zag ik hem weder te voorschijn komen, alleen; het touw moest gebroken zijn. Tweemaal dook hij. Eindelijk kwam hij boven, Véronique weder rustende op zijn rug. Hij had nu echter geen touw meer om haar te steunen en de last werd te zwaar. Toch ging hij nog aldoor vooruit. Ik beefde van vreugde nu ik hen al dichter de kerk zag naderen. Plotseling, ik wilde schreeuwen, bemerkte ik balken die op hen aandreven. Mijn mond bleef wijd open staan: een nieuwen schok had hen gescheiden, de wateren waren weer gesloten.

Sinds dat oogenblik waren mijn zinnen verdwenen. Nog maar één gedachte vervulde mij, die van het beest, denkend aan zijn redding. Toen 't water nog hooger steeg, kroop ik terug. In deze verstandsverbijstering hoorde ik eensklaps luid lachen, zonder mijzelf te kunnen verklaren wie het deed. De zon ging op, een bleeke gloed overstroomde den hemel. Het was heerlijk weer, frisch en kalm, als aan den kant van een vijver voor het opgaan der zon. Aldoor klonk die luide lach en omziende zag ik Marie rechtop staan in haar doorweekte kleeren. Zij lachte zoo.

Ach, dat arme lieve kind, wat was zij teeder en beminnelijk in dat morgenuur! Ik zag haar zich bukken en in haar handen wat water scheppen, waarmede zij zich het gelaat waschte. Daarop strikte zij haar langen blonden haren in een knoop op het achterhoofd. Ongetwijfeld maakte zij haar toilet en meende zij in haar klein kamertje te zijn, op Zondagmorgen, als de klok vroolijk luidt. Zij bleef doorlachen met haar kinderlijken lach, haar heldere oogen, haar van geluk stralend gelaat.

En ik, door haar waanzin aangegegrepen, begon te lachen, evenals zij. De angst en ontzetting hadden haar krankzinig gemaakt en 't was een geluk dat zij zoo verrukt was over de heerlijkheid van dien lente-morgen.

Ik liet haar zich haasten, zonder evenwel iets te begrijpen en het hoofd schuddend. Zij knapte zich op en toen zij meende gereed te zijn, begon zij met haar glasheldere stemmetje een kerkgezang aan te heffen. Zij viel zichzelve echter in de rede en riep als antwoord op een stem, die haar riep en die zij alleen scheen te hooren: "Ik ga er heen, ik kom!"

Weder begon zij haar lofzang te zingen, daalde zachtjes het dak af en liep het water in, dat haar in zijn schoot ontving geruischloos.

Ik glimlachte aldoor en beschouwde met van geluk stralend gelaat de plek, waar zij verdwenen was.