Выбрать главу

Zijn laatste verlangen was zoo stil mogelijk te verdwijnen, als een man van de wereld, die er niet van houdt anderen overlast aan te doen.

Op een avond echter voelde hij dat de adem hem begaf en dat hij den nacht niet zou doorkomen.

Toen de gravin hem haar gewoon bezoek bracht, trachtte hij nog te glimlachen en zei:

"Neen, ga niet heen...... ik voel mij zoo vreemd".

Hij wenschte te vermijden dat de wereld praatjes omtrent haar onachtzaamheid uit zou strooien en zij, hem begrijpende, verwachtte deze vingerwijzing.

Zij installeerde zich in zijn kamer. De geneesheeren verlieten den stervende niet meer.

De beide bedienden gingen met hun gewone werkzaamheden voort, even stil en even ijverig.

Men had de kinderen laten roepen. Roger en Blanche stonden bij het bed, naast hun moeder. Andere familieleden bevonden zich in het naaste vertrek. Op deze wijze gaat de nacht voorbij, in angstige afwachting.

Tegen den morgen worden de heilige sacrementen toegediend, de graaf vond deze laatste godsdienstige ceremonie noodzakelijk. Thans kan hij in vrede sterven.

Hij haast zich echter niet en schijnt zijn krachten te herwinnen, teneinde een benauwden doodstrijd te verhinderen. Zijn ademhaling is als het geluid van een horloge dat afloopt.

't Is een man van de wereld, die hier gaat.

Als hij zijn vrouw en kinderen vaarwel gekust heeft, wendt hij zich van hen af, keert zijn gelaat naar den muur en sterft alleen.

Een der geneesheeren buigt zich over hem heen en sluit de oogen van den doode. Daarop zegt hij op zachten toon:

"Het is gedaan."

Snikken en zuchten klinken in stilte. De gravin, Roger en Blanche zijn neergeknield. Zij weenen in hun gevouwen handen; hun gezichten ziet men niet. De kinderen nemen daarop hun moeder meê, die bij de deur, nog eens haar droefheid willende toonen, een laatste zucht slaakt. Sinds dit oogenblik behoort de doode aan de treurige pracht en weelde, waarmede men hem gaat omringen.

De geneesheeren zijn vertrokken, met gebogen rug loopende, een quasi bedroefd gezicht trekkend. Men heeft bij de parochie een priester verzocht om bij het lijk te waken.

De twee bedienden blijven bij den priester, op hun stoelen gezeten, recht en onbeweeglijk dit is het einde van hun diensttijd. Een van hen bemerkt een lepel, welken men op een meubel heeft laten liggen; hij staat op en laat hem vlug in zijn zak glijden, opdat de ordelijkheid in de kamer niet gestoord worde.

Beneden in 't salon hoort men een geluid van hamers; 't zijn de behangers, die dat vertrek in lijk-kapel veranderen. De gansche dag gaat voorbij met het balsemen; de deuren zijn gesloten, de persoon die balsemt is alleen met zijn helpers. Als men den volgenden dag den graaf afdraagt en op het rustbed legt, is hij geheel gekleed, een jeugdige frischheid op 't gelaat.

Om negen uur vult zich op den dag der uitvaart, het gebouw met stemmen. De zoon en schoonzoon van den overledene, wachten in een salon op de eerste étage de bezoekers af; zij buigen en zijn stom beleefd als bedroefde menschen. De aanzienlijksten uit den lande zijn daar: de adel, het leger, de wettelijke macht; zelfs senatoren en leden van het Instituut.

Om tien uur eindelijk zet de stoet zich in beweging om naar de kerk te gaan. De lijkwagen is een eerste klasse voertuig, met pluimen versierd, gedrapeerd met zwarte kleeden met zilveren franjes. De slippen worden gedragen door een maarschalk van Frankrijk, een hertog, oud vriend van den overledene, een oud-minister en een lid van de Academie.

Roger en mijnheer de Bussac begeleiden de kist. Dan komt de stoet, een stroom van gewichtige personages, die fluisterend praten en met gemaakt-eentoonige stappen loopen, gehandschoend en zwart-gedast.

Voor alle vensters staan kijkers; de menschen staan aaneengesloten op de trottoirs, nemen de hoeden af en zien hoofdschuddend den versierden lijkwagen voorbijgaan. Het verkeer is gestremd door de onafzienbare rij van bijna ledige rouw-rijtuigen; de omnibussen, de huur-rijtuigen hoopen zich in de dwarsstraten op; men hoort het gevloek der koetsiers en het geklap der zweepen. Gedurende dezen tijd houdt de gravin de Verteuil haar kamer, zeggende dat zij van smart gebroken is.

In een luien stoel uitgestrekt, speelt zij met de uiteinden van haar ceintuur, droomerig het plafond aanstarende. In de kerk duurt de plechtigheid bijna twee volle uren. Van den morgen af ziet men niets dan ijverig in den weer zijnde priesters, bevelen gevende, zich het voorhoofd afdroogende en den neus snuitende op luidruchtige wijze.

In het midden van 't gebouw schittert in een zee van licht de zwarte catafalk. Eindelijk heeft zich de stoet geschaard, de vrouwen links, de mannen rechts; en de orgeltonen dreunen klagelijk, de koorzangers zingen fluisterend, temidden van het groene schijnsel der lichten, die een droeve bleekheid werpen over den doodenpraal.

"Moet Faure niet zingen?" vraagt een afgevaardigde aan zijn buurman.

"Ja, dat geloof ik wel", zegt deze, een oud prefect, die in de verte glimlacht tegen de dames.

En wanneer de stem van den zanger hoog opklinkt met zacht gesidder:

"Wat een methode, wat een volheid!" en hij schudt van verrukking het hoofd.

Het gansche gezelschap is aangedaan. De dames hebben een glimlach om de lippen en denken aan haar opera-avonden. Die Faure heeft waarlijk talent!

Een vriend van den doode fluistert:

"Hij heeft nog nooit zoo mooi gezongen! ........ 't Is jammer dat die arme Verteuil hem niet hooren kan; hij hield zooveel van hem!"

De priesters in hun zwarte gewaden, bewegen zich rondom den catafalk en prevelen latijnsche gebeden, met de wijkwasten sprenkelend. Na de familieleden de handen gedrukt te hebben, gaat men uiteen. Daarbuiten worden zij verblind door het volle licht.

't Is een heerlijke Juni-dag. Op het kleine plein vóór de kerk sloot men elkander aan. 't Is een heele stoet en 't kost vrij wat moeite er weer orde in te brengen. Zij, die niet verder meê gaan, verdwijnen. Op twee honderd meter afstands bespeurt men reeds aan het einde der straat de wuivende pluimen van den lijkkoets. En nog aldoor staat het pleintje vol rijtuigen. Men hoort het dichtslaan der portieren en het haastig getrappel der paarden op het plaveisel. De koetsiers rijden achter elkaar en voort gaat het naar het kerkhof.

In de rijtuigen voelt men zich weer op zijn gemak; men kan zich voorstellen langzaam een ritje naar het Bosch te maken op een schoonen lentedag.

Als men de lijkkoets niet meer ziet, vergeet men dat men een begrafenisplechtigheid bijwoont en de gesprekken worden opnieuw aangeknoopt; de dames spreken over het zomer-seizoen, de heeren over hun zaken.

"Zeg eens, mijn waarde, gaat gij van 't jaar nog naar Dieppe?"

"Ja misschien. Maar dan toch niet vroeger dan Augustus........ Zaterdag gaan wij naar ons buiten aan de Loire."

"Ja, en toen heeft hij dien brief weten machtig te worden en hebben zij geduelleerd. Och, een schrampje, meer heeft hij niet opgeloopen".

"'s Avonds heb ik nog met hem in de club gedineerd en heeft hij mij zelfs nog vijf en twintig louis afgewonnen".

"Nietwaar? De vergadering van aandeelhouders is overmorgen?...... Men wil mij lid van het Comité maken, doch ik ben zoo geweldig druk, dat ik het niet weet of ik het aan zal nemen."

Een oogenblik ging de stoet door een kleine laan.

Een frissche schaduw viel uit de boomen en een zonnige vroolijkheid zong in het groen.

Plotseling buigt zich een dame uit het portier en roept uit:

"Och, wat is het hier mooi!"

Op dit oogenblik rijdt de stoet het kerkhof Montparnasse in. De stemmen zwijgen, men hoort slechts het geknars der wielen op het zand der paden. Men steekt het kerkhof dwars over; het familiegraf der Verteuils is heel achteraan links: een groot grafgesteente van wit marmer, een soort van kapel, rijk met beeldhouwwerk versierd. Men plaatst de kist voor de deur dezer kapel en de lijkredenen beginnen.

Er worden vier gehouden. De oud-minister herdenkt het politieke leven van den gestorvene, dien hij voorstelt als een bescheiden genie, welke zeker Frankrijk zou hebben gered, als hij niet zoo'n afkeer had gehad van intrigues.

Een vriend spreekt vervolgens over de burger-deugden van den doode, welken allen beweenen. Daarop neemt een onbekend heer het woord als afgevaardigde van een industrieel genootschap, waarvan de graaf de Verteuil eere-voorzitter was geweest. Een klein mannetje, met een grijzig uiterlijk, vertelt ten slotte hoe bedroefd de Academie van zedelijke en politieke wetenschappen is over het heengaan van dezen voorbeeldigsten harer leden.

Gedurende dezen tijd nemen de toehoorders de naburige graven in oogenschouw en lezen de opschriften op de marmeren steenen. Zij, die schijnbaar toeluisteren, vangen slechts enkele klanken op. Een grijsaard, met opeengeklemde lippen, schudt het hoofd nadat hij heeft hooren spreken van: "zijn grootheid van hart, zijn edelmoedigheid en zijn goed en edel karakter...." en zegt:

"Ja, ja, ik heb hem gekend; 't was een hond van een kerel."

Het laatste vaarwel vervliegt in de lucht. Als de priesters het lijk gezegend hebben, trekt de menigte zich terug en blijven er op deze stille plaats geen anderen over, dan de doodgravers, die de kist laten zakken. De touwen schuren met een dof geraas langs de kist, die kraakt.

De gravin de Verteuil is thuis.

In haar luien stoel heeft de gravin zich niet bewogen. Nog aldoor speelt zij met den slip van haar ceintuur, de oogen naar het plafond gericht, in droomen verzonken, die langzamerhand weer een blos tooveren op haar schoon gelaat.