"Ik verschaf je wel zorg, kinderen. Kom, kwel je niet al te zeer, ik zal er spoedig niet meer zijn".
Zij omringen haar, zweren haar dat zij haar beminnen en beter zullen maken.
Zij antwoordt dat dit onmogelijk is met een stommen hoofdknik en wordt nog wantrouwender dan voorheen. 't Is een verschrikkelijke doodstrijd, vergiftigd door het geld.
De ziekte duurt drie weken. Reeds hebben vijf consulten plaats gehad; de grootste beroemdheden op geneeskundig gebied zijn bij haar geweest. De kamenier helpt de zoons van mevrouw om haar te verzorgen; doch ondanks al deze voorzorgsmaatregelen, is er eenige wanorde in het vertrek ontstaan. Alle hoop is verloren, de geneesheer deelt mede dat de zieke ieder uur kan bezwijken.
Op een morgen dat de zoons meenen dat zij ingeslapen is, spreken zij met elkander over een moeielijkheid, welke zich heeft voorgedaan. 't Is de vijftiende Juli. Zij zelf had steeds de gewoonte de huur te innen van haar huizen en de zoons zijn er verlegen mede, niet wetende op welke wijze dit geld te doen binnenkomen. De concierges hebben reeds gevraagd hoe zij handelen moeten. In den toestand, waarin de zieke thans verkeert, is het onmogelijk haar over zaken te spreken. Niettemin, wanneer het een of ander ongeluk gebeurde, zouden wij geld noodig hebben.
"Lieve hemel!" zei Charles zachtjes, "ik ga, als jelui dat wilt, mij aan de huurders voorstellen.... Zij zullen den toestand begrijpen en ons betalen".
Georges en Maurice schenen echter in dit middel niet veel behagen te scheppen. Ook zij zijn wantrouwend geworden.
"Wij zouden je kunnen vergezellen", zegt de eerste. Wij hebben alle drie geld noodig".
"Wel, ik zou het geld wel hier brengen. Je denkt toch niet dat ik er mee aan den haal zal gaan?"
"Neen, maar het is beter dat wij alle drie bij elkaar zijn. 't Is meer zooals het behoort".
Zij zien elkaar aan met oogen, waarin reeds de woede en haat glinsteren, welke de verdeeling zal opwekken. Ieder zal pogen het grootste deel te krijgen.
Charles herneemt plotseling, hardop de overdenkingen voortzettende, welke zijn broeders in stilte maken:
"Luister, wij zullen alles verkoopen, dat is veel beter.. Als wij nu al ruzie hebben, zullen wij elkaar morgen verscheuren".
Een benauwde snik deed hen plotseling het hoofd omkeeren. Hun moeder had zich opgericht, doodsbleek met akelig starende oogen, het lichaam schokkend van zenuwen. Zij heeft alles verstaan, strekt de magere armen uit en herhaalt:
"Kinderen ...... kinderen ......"
Een nieuwe zenuwschok werpt haar terug op het kussen, zij sterft in de ellendige gedachte dat haar zonen haar bestelen.
Doodelijk verschrikt zijn alle drie voor het bed op de knieën gevallen. Zij kussen de handen der doode en sluiten haar, al snikkend de oogen. Zij voelen in dit oogenblik dat zij kinderen zijn van de moeder, die daar heenging, hen tot weezen makende. Als een wroeging en een haat ligt de dood der moeder op den bodem van hun hart.
De kamenier heeft het toilet der doode gemaakt en men gaat thans een liefdeszuster halen om het lichaam te bewaken. Gedurende dezen tijd zijn de drie zonen in de weer; zij gaan het overlijden aangeven, bestellen de rouwbrieven en regelen de begrafenis. 's Nachts vereenigen zij zich weer om, ieder op zijn beurt, met de liefdezuster te waken. In de kamer, wier gordijnen zijn dichtgetrokken, ligt de doode uitgestrekt in het midden van 't bed, het hoofd akelig koud, de handen gevouwen, een zilveren kruisbeeld op de borst. Terzijde brandt een kaars. Een palmtakje staat in een vaasje met wijwater. En zoo waken zij tot de kille morgen aanbreekt. De liefdezuster voelt zich niets op haar gemak en verzoekt om wat warme melk.
Een uur vóór de begrafenis, is de trap vol menschen. De koetspoort is behangen met zwarte kleeden met zilveren franjes. Daar wordt de kist neergezet, als in een kleinen kapel, omringd van kaarsen, overdekt met kransen en bouquetten.
Ieder der binnenkomende neemt de wijkwast, doopt haar in den wijwaterbak en besprenkelt het lichaam. Tegen elf uur zet de stoet zich in beweging. De zoons van de overledene loopen vlak achter het lijk, achter hen ontdekt men eenige overheidspersonen, groote industriëelen, heel een stoet van deftige en invloedrijke burgers, die stap voor stap loopen, schuins kijkende naar de nieuwsgierigen, welke op de trottoirs elkander verdringen. Twaalf rijtuigen volgen. Men telt ze en weet er het noodige van te zeggen.
Twee dagen later, bij den notaris van hun moeder, twisten de zoons onderling, met op elkaar geklemde tanden en drooge oogen, geen van allen geneigd den ander een centime toe te geven. Hun belang zou wezen te wachten en den verkoop der bezittingen niet te verhaasten. Zij wierpen elkander evenwel allerlei hatelijkheden naar het hoofd: Charles zou alles opmaken met zijn uitvindingen; Georges moest een meisje hebben, dat hem plukt; Maurice heeft ongetwijfeld het hoofd nog vol van allerhande speculaties, waar hun kapitaal door zou verdwijnen. Tevergeefs poogt de Notaris een minnelijke schikking tot stand te brengen. Zij scheiden, elkander dreigende met deurwaarders en dagvaardingen.
De doode staat weer in hen op met haar vrekkigheid en haar vrees van bestolen te worden. Als het geld den dood vergiftigt, stijgt het er niet uit op dan om woede en tweedracht te zaaien. Men vocht bepaald op het graf der overledene.
III.
De heer Rousseau is op twintig jarigen leeftijd getrouwd met een wees Adèle Lemercier, die achttien jaar telde. Den avond van hun huwelijk bezaten zij met hun beiden zeven duizend francs. Zij zijn begonnen onder een soort koetspoort schrijfbehoeften te verkoopen; daarop hebben zij een winkeltje gehuurd, klein en onaanzienlijk, waarin zij gedurende tien jaren al hun best gedaan hebben om hun zaken uit te breiden. Op 't oogenblik hebben zij een handel in papier en schrijfbehoeften in de rue de Clichy, die zeker een vijftigduizend francs waard is. Adèle heeft geen sterke gezondheid. Zij heeft altijd een beetje gehoest. De dompige winkellucht en de weinige beweging, welke zij nam, deugden in 't geheel niet voor haar. De geneesheer, welken zij raadpleegden, schreef haar rust voor en flinke wandelingen als 't mooi weer was. Dat zijn echter voorschriften welke men niet na kan komen als men het er op toelegt het nog eens zóó ver te brengen, dat men in vrede van zijn renten kan leven. Adèle zegt dat ze later wel rust zal nemen en wandelen, als ze hun zaak verkocht hebben en zich in de provincie terug trekken.
De heer Rousseau zelf maakt zich echter wel eens ongerust als hij haar soms zoo bleek ziet, met kleine vuurroode vlekjes op de wangen.
Zijn papierhandel laat hem echter geen oogenblik vrij, hij kan onmogelijk aanhoudend op haar letten en haar verhinderen onvoorzichtigheden te doen. Weken lang vindt hij geen minuut om met haar over haar gezondheid te spreken. Als hij dan plotseling haar droogen hoest hoort, maakt hij zich boos en dwingt hij haar een sjaal om te doen en een wandeling met hem te maken in de Champs-Elysées. Zij keert echter hoe langer hoe vermoeider terug; de drukte der zaken maakt zich opnieuw van den heer Rousseau meester, de ziekte wordt opnieuw vergeten, tot een nieuwe crisis zich voordoet. Zóó gaat het in den handel, men sterft er in, zonder den tijd te vinden de noodige zorg aan de gezondheid te besteden.
Op een goeden dag neemt de heer Rousseau den geneesheer apart en vraagt rondweg of zijn vrouw in gevaar verkeert. De geneesheer begint met te zeggen dat men het vertrouwen op de natuur niet moet verliezen, dat hij wel erger zieken gezien heeft, die 't er nog weer ophaalden. Daarna, zijn dringende vragen niet langer ontwijkend kunnende beantwoorden, verklaart hij den heer Rousseau dat zijn vrouw de tering heeft, zelfs in zeer gevorderden graad. De winkelier is bij deze bekentenis doodelijk bleek geworden. Hij houdt veel van Adèle; zij hebben zoo lang samen gewerkt en geslaafd om eens in vrede hun brood te eten. Hij had niet alleen een vrouw in haar, doch een compagnon evenzeer, wier activiteit en verstand hij waardeerde. Als hij haar verliest zal dat een geweldige slag zijn èn voor zijn liefde èn voor zijn handel.