Выбрать главу

En op den doortocht van den stoet, maken de buurvrouwen haastig een kruisteeken, terwijl zij voortgaan onder elkander te fluisteren. Het is immers de vrouw uit den papierwinkel? Dat kleine, gele menschje, dat slechts vel en been was. O? nu, dan zal zij het beter hebben onder den grond! Wat men toch weinig van ons kan zeggen! zulke welgestelde kooplieden, die arbeidden om er op hun ouden dag van te genieten! De papierhandelaarster zal nu geen pleizier meer maken! En de buurvrouwen vinden mijnheer Rousseau heel behoorlijk, omdat hij blootshoofds, alleen en bleek, achter den lijkwagen aanloopt, terwijl zijne enkele haren in den wind fladderen.

Binnen veertig minuten tijds, hebben de priesters in de kerk de plechtigheid volbracht. Agatha, die op de voorste stoelen is gaan zitten, schijnt de opgestoken kaarsen te tellen. Zij is zonder twijfel van meening dat haar zwager er wat minder beweging van had kunnen maken; want, alles wel beschouwd, zoo er geen testament bestaat, en dat zij de helft van het fortuin heeft, zal zij haar aandeel in dezen dag moeten betalen. De priesters spreken een laatste gebed uit, de wijwaterkwast gaat van hand tot hand en men verwijdert zich. Bijna iedereen gaat heen. Men heeft de drie volgkoetsen laten voorkomen, waar eenige vrouwen in stijgen. Achter den lijkwagen blijft niemand meer over dan de heer Rousseau, die nog altijd blootshoofds is, en een dertigtal lieden, vrienden die niet durven verdwijnen. De lijkkoets is eenvoudig versierd met eene draperie omzet met witte franjes. De voorbijgangers nemen den hoed af en loopen haastig door.

Aangezien de heer Rousseau geen familiegraf bezit, heeft hij slechts een graf voor vijf jaar genomen op het kerkhof van Montmartre, zich voornemende later een blijvend graf aan te koopen en zijne vrouw te laten opgraven, opdat zij op eigen grond zou liggen.

De lijkwagen blijft aan het einde eener laan stilstaan, en men draagt nu de kist over laaggelegen graven, naar een kuil voort, die in de weeke aarde gedolven is. De aanwezigen staan zwijgend te trappelen. Daarop verwijdert de priester zich, na binnensmonds een twintigtal woorden gepreveld te hebben. Aan alle kanten strekken zich kleine, met hekken omzette tuintjes uit, graven versierd met muurbloemen en groene boomen; te midden van al dat groen, schijnen de witte steenen fonkelnieuw en heel vroolijk. De heer Rousseau wordt getroffen door den aanblik van een gedenkteeken, een smalle kolom, bekroond met de zinnebeeldige urn. Dien morgen is een steenhouwer hem komen plagen met teekeningen. En hij zegt tot zichzelven dat, wanneer hij een eigen graf zal aankoopen, hij op de laatste rustplaats zijner vrouw zulk een zuil zal laten zetten met dezelfde mooie vaas.

Maar Agathe trekt hem mede, en als zij in den winkel zijn teruggekeerd, gaat zij er eindelijk toe over de geldzaken aan te roeren. Zoodra zij verneemt dat er een testament bestaat, richt zij zich loodrecht overeind, en vertrekt, de deur achter zich dichtslaande. Nooit zal zij weder een voet in dien rommel zetten. Mijnheer Rousseau gevoelt nog altijd, bij oogenblikken, eene groote droefheid die hem verstikt; maar wat hem bovenal versuft, zijn hoofd op hol brengt en zijne ledematen doet beven, het is de gedachte dat de winkel, op een werkdag, gesloten blijft.

IV.

Januari is een harde maand geweest. Geen werk, geen brood en geen brandstof in huis. Het gezin Morisseau heeft aan alles gebrek geleden. De vrouw wascht voor de lieden, de man is metselaar. Zij wonen te Batignollis, in de rue Cardinet, in een donker huis, dat de buurt verpest. Hun kamer, op de vijfde verdieping, is zoo onttakeld, dat de regen door de spleten der zoldering heendringt. Zij zouden nog niet eens klagen als hun kleine Charlot, een tienjarige knaap, geen versterkend voedsel noodig had om ooit op te groeien.

Het kind is heel teêr, een duizeling maakt hem ziek. Toen hij naar school ging, beloofde hij zich slechts in te spannen om in eens alles te willen leeren, en hij keerde ongesteld terug. Daarbij heel schrander, een alleraardigst jongske, dat als een volwassene weet meê te praten.

Op den dag dat zij hem geen brood kunnen geven, schreiën de ouders als ongelukkigen, en dat des te meer, daar de kinderen op alle verdiepingen der woning als vliegen stierven, zoo ongezond als het daar is.

Men hakt de sneeuw weg op straat. Zelfs is vader er in geslaagd zich daarvoor aan te laten nemen; hij maakt de goten weêr open met zijne houweelslagen, en des avonds brengt hij een gulden thuis. In afwachting van het oogenblik, dat men weêr beginnen zal te houwen, is het toch altijd iets om niet van honger te sterven.

Maar op zekeren dag, vindt de man bij zijne thuiskomst Charlot bedlegerig. De moeder weet niet wat hem scheelt. Zij had hem naar Courcellis gezonden, naar zijn tante, die kleerkoopster is, om te zien of hij geen warmer buisje zou vinden dan zijn linnen kiel, waar hij in rilt van koude. Zijne tante had slechts oude mannenjassen, te groot voor hem, en de kleine is bibberend teruggekeerd, met verglaasden blik, alsof hij te veel gedronken had. Nu ligt hij daar vuurrood op zijn peluw en spreekt wartaal; hij gelooft dat hij met knikkers speelt en zingt straatliedjes.

De moeder heeft het overblijfsel van een omslagdoek voor het venster gehangen, om daarmede een gebroken ruit dicht te stoppen; daarboven blijven nog slechts twee ruiten over, die het naargeestige grauw der lucht laten doorschemeren. De armoede heeft hun latafel geledigd, al het linnengoed is verpand. Op een avond heeft men een tafel en twee stoelen verkocht. Charlot sliep sedert op den grond; maar nu hij ziek is, heeft men hem het bed afgestaan, en hij ligt daar nog zeer slecht, want men heeft de veêren van den matras handje voor handje naar een schachelaarster gebracht, bij halve ponden te gelijk, voor vier of vijf stuivers. Thans zullen de vader en de moeder in een hoek slapen, op een stroozak, waarvan geen hond gediend zou willen zijn.

Zij zitten daar beiden naar Charlot te staren, die op zijne legerstede voortwoelt. Wat heeft de jongen toch, dat hij zoo'n beweging maakt. Misschien heeft het een of andere dier hem gebeten of gaf men hem iets slechts te drinken. Eene buurvrouw, juffrouw Bonnet, is binnen getreden; en na den kleine bekeken te hebben en betast, verzekert zij dat het koude koorts is. Zij heeft er verstand van, zij heeft haar man aan eene dergelijke ziekte verloren.

De moeder schreit en klemt Charlot in hare armen. De vader holt als een waanzinnige weg en gaat een dokter halen. Hij brengt er een mede, een langen man met ijskoud gelaat, die zonder een woord te zeggen, het oor tegen den rug van den knaap ligt en hem op de borst tikt. Daarna moet juffrouw Bonnet in haar eigen kamer een potlood en papier gaan halen, opdat hij zijn recept zou kunnen schrijven. Op het oogenblik dat hij zich, nog altijd sprakeloos verwijdert, ondervraagt de moeder hem op gesmoorden toon.

"Wat scheelt hem, mijnheer?"

"Een pleuris", antwoordt hij kortaf, zonder nadere toelichting.

Hij vraagt daarna op zijne beurt:

"Zijt gij ingeschreven bij het bestuur van Liefdadigheid?"

"Neen, mijnheer ...... Het ging ons goed, verleden zomer. Het is de winter, die het ons heeft gedaan".

"Des te erger voor u!"

En hij belooft dat hij terug zal komen. Juffrouw Bonnet leent hem tien stuivers om naar den apotheker te gaan. Voor Morisseau's gulden heeft men twee pond ossenvleesch, steenkolen en waskaarsen gekocht. De eerste nacht gaat goed voorbij. Men houdt het vuur aan. De zieke, die door de hitte schijnt ingeslapen te zijn, spreekt niet meer. Zijn handjes gloeien. Hem zoo tot verdooving gebracht ziende door de koorts, stellen zijne ouders zich gerust; maar den volgenden morgen staan zij als versuft, grijpt hun eene nieuwe ontzetting aan, als de geneesheer hoofdschuddend voor het bed zit, met de uitdrukking van iemand wien geen hoop meer overblijft. Vijf dagen achtereen komt er geen verandering in den toestand. Charlot slaapt, als vernietigd op zijn peluw. In de kamer schijnt de armoede, die nog toegenomen is, met dien wind binnen te dringen door de gaten in het dak en in het venster. Den tweeden avond heeft men het laatste hemd der moeder verkocht; den derden dag heeft men weer nieuwe plukjes veêren van onder den zieke weg moeten halen, om den apotheker te betalen. Daarna heeft men gebrek gehad aan alles, er is niets overgebleven.