Выбрать главу

Morisseau bikt nog altijd de sneeuw; maar zijn gulden is niet toereikend meer. Aangezien de felle koude Charlot kan dooden, verlangt hij naar dooi, hoe bang hij er anders ook voor is. Als hij zich naar het werk begeeft, is hij blij de straten wit te zien, maar dan denkt hij weêr aan het kind, dat daarboven ligt te zieltogen, en wenscht hij vurig naar een zonnestraal, naar wat lentegloed, die de sneeuw weg zal doen smelten. Als zij maar ingeschreven waren bij het Bestuur van Liefdadigheid, dan hadden zij dokter en apotheker voor niets. De moeder is naar het gemeentehuis geweest, maar men heeft haar ten antwoord gegeven dat de aanvragen te talrijk zijn en dat zij moest wachten. Toch heeft zij eenige kaartjes voor brood gekregen en gaf een barmhartige dame haar een rijksdaalder. Daarna is het gebrek weer van voren af aan begonnen.

Den vijfden dag, brengt Morisseau zijn laatsten gulden thuis. De dooi is ingevallen en men heeft hem afgedankt. Daarmede is alles afgeloopen: de kachel blijft zonder vuur staan, men heeft geen brood, de recepten worden niet meer naar den apotheker gebracht. In het van vocht druipend vertrek, blijven de vader en moeder tegenover het reutelende kind voortrillen.

Juffrouw Bonnet komt hen niet meer opzoeken, omdat zij weekhartig is en het haar te zeer aangrijpt. De lieden uit het huis loopen haastig hun deur voorbij. Nu en dan werpt de moeder, die in tranen uitbarst, zich op het bed, en omhelst den knaap, als om hem verlichting te schenken en hem te genezen. De vader, die als wezenloos is, brengt uren achtereen aan het raam door, den ouden omslagdoek opheffende, en starende naar het wegsmelten der sneeuw, het afsijpelen van het water, dat in groote droppelen van het dak afvalt en de straat zwart maakt. Misschien doet dat Charlot wel goed.

Op zekeren morgen verklaart de dokter dat hij niet wederkeeren zal. Het kind is opgegeven.

"Het is het vochtig weder, dat hem den genadeslag heeft toegebracht," zegt hij.

Morisseau balt de vuisten tegen den hemel. De armen sterven dus van alle weêr! Het vroor en dat deugde niet; nu dooit het en is dat nog erger. Indien de vrouw er in toestemde, zouden zij een pan met doovekoolen aansteken, en met hun drieën sterven. Dan zou alles spoedig voorbij zijn.

Maar de moeder is naar het gemeentehuis teruggekeerd; men heeft haar beloofd dat men onderstand zou sturen en zij wachten daarop. Het is een vreeselijke dag; van de zoldering daalt een ijzige koude neder; in een hoek van het vertrek loopt de regen af; men moet er een emmer neerzetten, om de droppels op te vangen. Sedert den afgeloopen avond hebben zij niets gegeten; het kind heeft alleen een kopje kamillen gedronken, door de portierster naar boven gebracht. De vader zit voor de tafel, met het hoofd in de handen verborgen, hij is versuft, zijn ooren suizen. Bij elk gedruisch van voetstappen, snelt de moeder toe op de deur, geloovende dat men haar de toegezegde hulp brengt. Het slaat zes uur, en nog is er niets gekomen. Er heerscht een grauwe schemering, die langzaam en onheilspellend als een doodstrijd nederdaalt.

Plotseling, terwijl de duisternis toeneemt, stamelt Charlot afgebroken woorden:

"Moeke ... moeke...."

De moeder treedt op hem toe en een zware ademtocht waait haar tegen. Zij hoort thans niets meer; zij ziet onbestemd het kind liggen, met achterover geworpen hoofd en uitgestrekten hals. Half waanzinnig roept zij smeekend uit:

"Licht! Dadelijk licht! Mijn Charlot.... zeg dan toch iets!"

Er is geen stukje kaars meer over. In haar haast strijkt zij lucifers af, die tusschen hare vingers breken. Daarna betast zij, met hare sidderende handen het gelaat van het kind.

"O! mijn God! hij is dood!.... Morisseau, luister dan toch, hij is dood!"

Verblind door de duisternis, heft de vader het hoofd op.

"Welnu, hoe zou het ook anders kunnen? Hij is dood...... Het is beter aldus!"

Bij het vernemen van die snikken der moeder, is juffrouw Bonnet er toe overgegaan met hare lamp te verschijnen. En terwijl de beide vrouwen bezig zijn met Charlot op te knappen, klopt men aan de deur het is de beloofde bijstand, vijf gulden, kaartjes voor brood en vleesch. Morisseau lacht met wezenlooze uitdrukking en zegt dat het Bestuur van Liefdadigheid altijd te laat komt voor den trein.

Welk een treurig kinderlijkje, zoo mager en even licht als een veertje! Indien men een van koude omgekomen huismusch op straat opgeraapt, en op het bed neergelegd had, zou het diertje niet minder plaats hebben beslagen.

Juffrouw Bonnet, die weêr heel behulpzaam is geworden, brengt hem aan het verstand dat het Charlot niet tot het leven terugroepen kan, of men al honger lijdt aan zijn zijde. Zij biedt zelfs aan brood en vleesch te gaan halen, en voegt er bij dat zij meteen ook voor kaarsen zorgen zal. Zij laten haar begaan. Zoodra zij wederkeert, dekt zij de tafel, en zet worst op, die nog warm is. De ouders zijn uitgehongerd en beginnen gulzig te eten naast den doode, wiens bleek gezichtje men in het schemerlicht ontdekt. De kachel snort, het is alles heel gezellig. Bij oogenblikken worden de oogen der moeder vochtig, vallen er groote tranen op haar brood. Wat zou Charlot het nu warm hebben gehad! Wat zou hij graag wat worst hebben gegeten!

Juffrouw Bonnet wil met alle geweld waken. Tegen één uur, nadat Morisseau ten slotte, met het hoofd op het voeteneind van het bed, in slaap is gevallen, zetten de beide vrouwen koffie. Men heeft een andere buurvrouw, een achttienjarig naaistertje, uitgenoodigd er van te komen drinken, en om toch ook een duit in het zakje te doen, heeft zij een weinig brandewijn meegebracht. De drie vrouwen ledigen nu langzaam haar kopje en spreken fluisterend met elkander over allerlei verhalen van buitengewone sterfgevallen; van lieverlede worden hare stemmen luider, dwalen hare gesprekken af; zij praten over hetgeen er voorvalt in huis, in de buurt, over een misdaad, die in de rue Nollet gepleegd werd. En nu en dan, staat de moeder op en gaat naar Charlot kijken, als om zich te overtuigen dat hij zich niet verroerd heeft.

Aangezien men dien avond geen aangifte van den dood heeft gedaan, moeten zij den kleine den ganschen volgenden dag bij zich behouden. Zij bezitten slechts één vertrek en leven, eten en slapen dus bij Charlot. Bij oogenblikken vergeten zij hem; maar, als zij hem daarna weêr zien, is het hun alsof zij hem andermaal verloren.

Eindelijk, den tweeden morgen brengt men den lijkkist, die niet grooter dan een speelgoeddoos is; vier slecht op elkaar passende planken, kosteloos verstrekt door het gemeentebestuur, dank zij een certificaat van onvermogen. En, nu vooruit! Men begeeft zich op een draf naar de kerk. Achter Charlot loopt de vader met twee kameraden, die hij onderweg heeft ontmoet, daarna volgen de moeder, juffrouw Bonnet en de andere buurvrouw, het naaistertje.

Al deze brave lieden waden tot over de enkels door het slijk. Het regent niet maar de mist is zoo vochtig dat de kleederen er van doorweekt geraken. In de kerk wordt de plechtigheid zoo spoedig mogelijk vervuld. En andermaal hervat men den tocht over de glibberige steenen.

Het kerkhof ligt aan het eind der wereld, buiten de vestingwerken. Men loopt de avenue de Saint-Ouen af, men laat den tol achter zich liggen en ten laatste komt men aan. Het is een uitgestrekte ruimte, een onbewerkt terrein, omsingeld met witte muren. Het gras schiet er overal op, de omgewoelde aarde maakt er heuveltjes op, terwijl men aan het eind daarvan een rij kwijnende boomen ziet verrijzen, die de lucht met hunne zwarte takken verduisteren.