Langzaam treedt de stoet over het weeke zand heen. Het regent thans; en men moet onder een stortbui wachten op een ouden priester, die er eindelijk toe besluit uit een kleine kapel te voorschijn te komen. Charlot moet ter ruste worden gelegd in de algemeene kuil. De doodenakker ligt bezaaid met kruisen, die de wind omverwerpt en kransen, door den regen verrot; het is een veld van ellende en rouw, onttakeld, omwoeld, en vervuld van de pestwalmen van lijken, aldaar opgestapeld door den honger en de koude der achterbuurten.
Alles is afgeloopen. Men neemt de spade op, Charlot ligt onder in het gat, en de ouders vertrekken weêr, zonder neêr te hebben kunnen knielen, op het vloeibare slijk, waarin zij wegzinken. Eenmaal buiten gekomen zijnde, en ziende dat het nog altijd regent, noodigt Morisseau die nog een daalder van de vijf gulden van het Bestuur van Liefdadigheid overheeft, zijn kameraden en de buurvrouwen uit iets te gaan gebruiken in een herberg. Men neemt plaats aan tafel, men drinkt twee liters wijn en eet wat brood met een stuk Breikaas. Daarna onthalen de makkers, op hunne beurt, op twee liters. Als het gezelschap weêr naar Parijs terugkeert, is men heel vroolijk.
V.
Jean Louis Lacour is zeventig jaar oud. Hij werd geboren te la Corteille, een gehucht van honderd vijftig zielen, dat in een door wolven bevolkte streek gelegen is. In zijn leven, is hij ééne enkele maal naar Angers geweest, op vijftien mijlen afstands van daar; maar hij was toen nog zoo jong, dat hij het zich niet meer herinnert. Hij heeft drie kinderen gehad, twee zoons, Anton en Jozef, en eene dochter, Catharina. De laatste trouwde; daarna is haar man gestorven, en keerde zij tot haar vader terug met Jacquinet, een twaalfjarigen knaap. Het gezin leeft van vijf of zes bunders grond, juist genoeg om een stuk te eten en niet zonder kleêren rond te loopen. Wanneer zij eens een glas wijn drinken, dan hebben zij daarvoor gezwoegd.
La Courteille ligt in de diepte van een dal, van alle zijden omgeven door bosschen, die het dorpje omsluiten en verbergen. Eene kerk is er niet, daartoe is de gemeente te arm. De pastoor van Cormiers komt er de Mis lezen, en aangezien hij daarvoor meer dan twee mijlen af te leggen heeft, komt hij slechts eenmaal in de veertien dagen. De huizen, een twintigtal bouwvallige spelonken, liggen langs den straatweg verspreid. Voor de deuren daarvan morrelen de kippen in den mesthoop. Als er een vreemdeling voorbij komt, rekken de vrouwen den hals uit, terwijl de kinderen, die bezig zijn zich in de zon te koesteren te midden van een zwerm verschrikte ganzen wegstuiven.
Jean Louis is nooit ziek geweest. Hij is even lang en knokelig als een eik. De zon heeft hem uitgedroogd, zijn huid geblakerd en doorbarsten, en hij heeft de kleur, het ruwe en de rust der boomen overgenomen. Onder het veranderen is hij stilzwijgend geworden. Hij spreekt niet meer, dat nutteloos achtende. Hij loopt voort met groote, gelijkmatige passen en heeft daarbij de kalme kracht der trekossen.
Het jaar te voren, was hij nog sterker dan zijn zoons, behield hij den zwaren arbeid voor zich, altijd zwijgend aan het werk op zijn veld, dat hem scheen te kennen en voor hem te beven. Maar, op zekeren dag, nu twee maanden geleden, hebben zijne ledematen hem plotseling begeven, en hij is twee uren in een wagenspoor blijven liggen, als een neêrgevelde stam. Den volgenden morgen wilde hij weêr aan het werk gaan; doch zijne armen weigerden hem den dienst, de aarde gehoorzaamde hem niet langer. Zijn zoons schudden het hoofd, zijne dochter poogt hem binnenshuis te houden. Hij blijft echter stijfhoofdig, en men geeft Jacquinet met hem mede, opdat het kind om hulp zou kunnen roepen, als grootvader weer eens vallen mocht.
"Wat doe-je daar, luiaard?" vraagt Jean Louis aan den knaap, die hem geen oogenblik verlaat: "Op jou leeftijd verdiende ik mijn brood."
"Ik pas op u, grootvader," antwoordt het kind.
Dat woord brengt den grijsaard een schok toe. Hij vraagt niet verder. Dien avond, gaat hij liggen en hij staat niet weder op. Als de zoons en dochter zich den volgenden morgen naar het veld begeven, gaan zij eerst omzien naar hun vader, dien zij niet hebben hooren bewegen. Zij vinden hem op zijn bed uitgestrekt, met wijdgeopende oogen en een uitdrukking alsof hij over iets nadenkt. Zijn huid is zoo hard en zoo verbrand, dat men niet eens kan zien of de ziekte hem verbleekt heeft.
"Nu, vader, gaat het niet goed?"
Hij bromt iets, en schudt ontkennend het hoofd.
"Dus kunt gij niet mede? Moeten wij gaan zonder u?"
Ja, hij geeft hun een wenk dat zij zonder hem moeten gaan. Men is aan den oogst begonnen en heeft alle handen noodig. Als men een morgen verloren liet gaan, zou er wel eens een onweder kunnen opzetten dat alles op het veld vernielde. Zelfs Jacquinet volgt zijne moeder en zijn ooms. Vader Louis blijft alleen achter. Als de kinderen dien avond wederkeeren, ligt hij nog op dezelfde plaats, nog altijd op den rug uitgestrekt, met wijdgeopende oogen en die peinzende uitdrukking.
"Dus gaat het niet beter, vader?"
Neen, het gaat niet beter. Hij bromt en schudt het hoofd. Wat zou men wel voor hem kunnen doen? Catharina komt op den inval wat kruiden met wijn voor hem te koken; maar dat blijkt te straf voor hem te zijn en doodt hem bijna. Jozef zegt dat men den volgenden dag zal zien, en iedereen gaat ter ruste.
Den volgenden morgen, voordat zij weer naar het veld gaan, blijven de zoons en dochter een oogenblik staan kijken bij het bed. Het lijdt geen twijfel meer of de oude is ziek. Nooit nog is hij zoo op zijn rug blijven liggen. Misschien zou men toch, alles wel beschouwd, maar beter doen met den dokter te laten komen. Het ergste is dat men daartoe naar Rougemont moet gaan; zes mijlen heen en zes mijlen terug, dat maakt er twaalf. Men zal er een heelen dag bij verliezen. De oude, die zijne kinderen aanhoort, wordt gejaagd en schijnt zich boos te maken. Hij heeft geen dokter noodig, dat dient tot niets en 't kost geld.
"Dus wilt gij het niet?" vraagt Anton: "Dan gaan wij aan den arbeid".
Natuurlijk, dat zij aan het werk gaan. Het zou hem toch niet helpen, of zij daar al bij hem bleven. De grond heeft vrijwat meer behoefte aan zorgen dan hij. En er verloopen drie dagen, en de kinderen gaan nog elken morgen naar het veld. Jean Louis verroert zich niet, hij blijft geheel alleen en drinkt uit een kruik als hij dorst heeft. Hij is als een dier oude paarden, die van vermoeienis in een hoek neervallen, en die men rustig sterven laat. Hij heeft zestig jaar lang gearbeid en kan thans wel heengaan, nu hij tot niets anders meer dient dan om plaats te beslaan en den menschen tot last te wezen.
De kinderen zelf zijn niet bijzonder verdrietig. De aarde heeft hen met dergelijke zaken verzoend; zij leven dicht bij haar, om boos op haar te zijn dat zij den oude wegneemt. Een blik des ochtends, een blik des avonds, meer kunnen zij ook niet doen. Als de vader er toch weer eens boven op kwam, zou dat bewijzen dat hij al heel stevig gebouwd is. Zoo hij er aan sterft, dan komt het omdat hij den dood in het lijf draagt, niets hem daaruit verjaagt, noch alle mogelijke teekens des kruises, noch de medicijnen.
Was het nog een koe, dan kon men het dier oppassen.
Des avonds ondervraagt Jean Louis, met een blik, zijne kinderen naar den oogst. Als hij hoort hoe zij de schoven tellen en roemen over het mooie weder dat hunne taak begunstigt schittert er vreugde in zijn oogen. Nog eenmaal, spreekt men er van den geneesheer te gaan halen; maar de grijsaard maakt zich driftig, en men vreest hem nog eerder te dooden, indien men tegen zijn zin in handelt. Hij laat alleen vragen om den veldwachter, een zijner oude kameraden. Vader Nicolaas is ouder dan hij, want hij is met Maria Lichtmis vijf en zeventig jaren geworden. Hij komt en gaat, met ernstig gelaat, bij Jean Louis zitten. Jean Louis, die niet meer spreken kan staart hem aan met de kleine verbleekte oogen. Vader Nicolaas, die niets tot hem te zeggen heeft, ziet ook hem aan. En de beide grijsaards blijven een uur lang tegenover elkander, zonder een woord te uiten, tevreden elkaar weder te zien, zich waarschijnlijk allerlei herinnerende, dat heel ver af ligt, in de dagen van weleer. Dienzelfden avond, als de kinderen huiswaarts keeren, vinden zij Jean Louis dood, op den rug uitgestrekt, reeds verstijfd en de oogen omhoog geslagen.