Ja, de oude is gestorven, zonder een lid te verroeren. Hij heeft zijn laatste ademtocht recht voor zich uitgeblazen, als een zucht te meer over het uitgestrekte land. Evenals de dieren, die zich verbergen en zich onderwerpen, heeft hij zelfs geen der buren last veroorzaakt, maar heel alleen alles afgehandeld.
"Vader is dood", zegt Jozef, als hij de anderen roept.
En allen op hun beurt, Anton, Catharina en Jacquinet, herhalen:
"Vader is dood".
Het verwondert hun niet. Jacquinet rekt nieuwsgierig zijn hals uit, de vrouw haalt haar zakdoek te voorschijn, de beide mannen loopen zonder iets te zeggen op en neer, hun verbrand gelaat is ernstig en bleek. Alles wel beschouwd heeft hij het toch lang uitgehouden, hij was wat stevig die oude vader! Deze gedachte vertroost de kinderen, zij zijn trotsch op de lichaamskracht der hunnen.
Dien nacht, blijft men tot elf uur bij den vader waken, daarna geven allen aan den slaap toe; en Jean Louis rust daar weer alleen, met zijn ondoordringbaar gelaat, dat nog altijd schijnt na te denken.
Bij het aanbreken van den dageraad, begeeft Jozef zich op weg naar Cormiers, om den pastoor te verwittigen. Aangezien er echter nog korenschoven zijn binnen te halen, begeven Anton en Catharina zich niettemin dien morgen naar het veld, het lijk aan Jacquniet's hoede overlatende. De kleine verveelt zich bij den oude, die zich geen enkele maal beweegt, en nu en dan gaat hij den weg op, gooit hij de huismuschjes met steenen of kijkt hij naar een marskramer, die gekleurde zakdoeken voor twee buurvrouwen uitspreidt. Als hij dan weder aan zijn grootvader denkt, loopt hij haastig naar binnen, kijkt eens of hij zich niet verroerd heeft, en ontvlucht dan weer om te gaan zien naar twee vechtende honden.
Aangezien de deur is open blijven staan, komen de kippen binnen, en loopen rustig rond, voortdurend met den bek in den versleten vloer pikkende. Een roode haan heft zich zoo hoog mogelijk op zijn pooten omhoog, rekt den hals uit en spalkt de flonkerende oogen open, verontrust door dat lijk, waarvan hij niets begrijpt; het is een voorzichtige, schrandere haan, die zonder twijfel weet dat de grijsaard niet gewoon is ooit na zonsopgang te bed te blijven, en hij eindigt met zijn luiden heraut-kreet te doen schallen, aldus den dood van den oude bezingende, terwijl de kippen weer een voor een, al kukelende en voortpikkende, heengaan.
De pastoor van Cormiers kan eerst om vijf uur komen. Sedert den vroegen morgenstond hoort men de wagenmaker bezig met houtzagen en het inslaan van spijkers. De lieden, die het nieuws nog niet weten, zeggen: "Wel, daar is Jean Louis gestorven!" Want de inwoners van la Courteille kennen die geluiden maar al te goed.
Anton en Catharina zijn weder thuis gekomen, de oogst is binnen; zij kunnen niet klagen dat zij ontevreden zijn, want in geen tien jaren heeft het koren zoo mooi gestaan.
Het gansche gezin wacht den pastoor op; men houdt zich met allerlei bezig om geduld te oefenen: Catharina zet de soep op het vuur, Jozef gaat water putten, men zendt Jacquinet uit om te zien of men op het kerkhof wel een gat heeft gegraven. Pas tegen zes uur komt de pastoor eindelijk aan. Hij zit in een karretje, met een jongen bij zich, die hem tot koorknaap dient. Voor de deur der Lacours stijgt hij uit, haalt zijn stola en zijn rochet uit een courant te voorschijn, en begint zich aan te kleeden, terwijl hij zegt:
"Laat ons voortmaken, ik moet om zeven uur weer thuis zijn".
Niemand denkt er echter aan zich te haasten. Men is genoodzaakt de twee boeren te gaan halen, die den overledene op een ouden zwarthouten draagbaar moeten wegbrengen. Als men zich tenslotte op weg zal begeven, komt Jacquinet aanhollen en roept hen toe dat het gat nog niet klaar is, maar dat men toch wel komen kan.
De priester loopt nu het eerst vooruit, een boek in de handen houdende, waarin hij latijn leest. De kleine koorknaap, die achter hem aantreedt, draagt een oud gedeukt wijwatervat van koper, waarin de kwast hangt. Eerst als men halverwege het dorp is gekomen, treedt een andere jongen uit de schuur te voorschijn, waar alle veertiendagen de mis gelezen wordt, en plaatst hij zich aan het hoofd van den stoet met een op een langen stok gestoken kruis. De bloedverwanten gaan achter het lijk; van lieverlede voegen al de dorpsbewoners zich bij hen; een heele reeks van in lompen gehulde bengels, sluit blootshoofds en zonder schoenen, den optocht.
Het kerkhof is aan het andere uiteinde van la Courteille gelegen. De beide boeren zetten dan ook tot driemaal toe de draagbaar neêr; zij staan uit te blazen, terwijl de stoet stilhoudt, en daarna begeeft men zich opnieuw opweg. Men hoort het geklots der klompen over den harden grond. Als men aankomt is de kuil inderdaad niet gereed; de doodgraver staat er nog in en met elke spade aarde die hij omhoog werpt ziet men hem regelmatig bovenkomen en weer neerduiken.
De doodenakker is omringd van eene eenvoudige heg. Er zijn struiken tegenaan gegroeid, waarvan de dorpsjongens gedurende de Septemberavonden braambeziën komen eten. Het is een tuin in het open veld. In de diepte ziet men reusachtige bessenboompjes; in een der hoeken is een perzikboom even hoog opgeschoten als een eik; in het midden werpt een korte laan van lindenboomen haar schaduwen af, het is een lommerrijk plekje, waar de ouden van dagen in den zomer hun pijp komen rooken. De zon is brandend, de sprinkhanen schrikken op, gouden vliegen gonzen vol vreugde in de warme lucht. De stilte is vervuld van leven, het sap dier vette aarde vermengt zich met het roode bloed der klaproozen.
Men heeft de lijkkist bij het gat nedergezet. De knaap, die het kruis draagt, plaatst het thans aan de voeten van den doode, terwijl de priester, die aan het hoofdeind heeft post gevat, voortgaat met in zijn boek te lezen. Maar de toeschouwers stellen vooral belang in den arbeid van den doodgraver. Zij scharen zich om de kuil heen, en kijken voortdurend naar de spade. Als zij zich ten slotte omwenden, is de pastoor met de beide kinderen verdwenen; alleen de familie blijft nog over en wacht met eene uitdrukking van geduld af tot alles klaar zal zijn.
Eindelijk is de kuil gegraven.
"Wel! het is diep genoeg!" roept een der boeren, die het lijk heeft helpen dragen.
En iedereen spant zich in om de lijkkist naar omlaag te laten. Vader Lacour zal het goed hebben in dat gat. Hij kent de aarde, en de aarde kent hem. Zij zullen het best met elkaar kunnen vinden. Al sedert bijna zestig jaar, van den dag af waarop hij haar het eerst met zijne spade aanraakte heeft zij hem toegeroepen dat zij op hem wachtte. Hunne liefde moest hierop uitloopen, de aarde kon niet anders dan hem tot zich nemen en hem bij zich behouden. En welk een heerlijke rust! Hij zal niets anders vernemen dan de lichte pootjes der vogelen, die de grashalmen doen nederbuigen. Niemand zal over zijn hoofd heenloopen, hij zal jaren achtereen in zijne laatste woning blijven, zonder dat een sterveling hem daar storen komt. Het is de dood vol zonneschijn, de eindelooze slaap te midden van den vrede der natuur.
De kinderen zijn het graf genaderd. Catharina, Anton en Jozef rapen een handjevol zand op en werpen het op den oude. Jacquinet, die onderwijl klaprozen geplukt heeft, strooit er zijne bloemen op neer. Daarna keert het gezin huiswaarts om soep te eten; de koebeesten komen terug van de weiden, de zon gaat onder. Een warme nacht wiegt het dorp in slaap.
DE OESTERS VAN DEN HEER CHABRE OF HET MIDDEL VAN DEN DOKTER
door EMILE ZOLA
Mejuffrouw Catinot, de blonde Estella, een mooi, slank achttienjarig meisje was gehuwd met den heer Chabre. Hun huwelijk was tot groot verdriet van den heer Chabre kinderloos gebleven. Vier bange jaren wachtte hij reeds, teleurgesteld, lijdende onder het vergeefsche van zijn pogingen.
De heer Chabre was vroeger graanhandelaar, en bezat een groot vermogen. Hoewel hij het kalme leven geleid had van een burger, die vast van plan is millionair te worden, sleepte hij op zijn vijf en veertigste jaar zijn beenen mede, als een grijsaard. Zijn bleek gelaat, waarop geldzorgen hunne sporen hadden geteekend, was even plat en onbeteekenend als een keisteen. En hij gevoelde zich wanhopig, want iemand, die vijf en twintig duizend gulden rente verdiend heeft, mag zich er zeker wel over verbazen dat het moeilijker gaat vader te worden dan rijk te worden.