Выбрать главу

"Ik heb tien torens geteld!" riep mijnheer Chabre, toen zij tot hun uitgangspunt waren teruggekeerd.

Zij bevonden zich nu op de Mail, een grooten opgehoogden wandelweg, die een kwartcirkel vormt van de Oostpoort naar de Zuidpoort. Tegenover een heerlijken horizon, die zich mijlen ver, over de daken der buitenwijk uitstrekte, bleef Estella in gepeins verzonken. Men zag allereerst een grootsch landschap van door den zeewind gekromde pijnboomen, dooreen gestrengelde heesters, en een gansche schat van zwartgroene planten. Terwijl zich verderop de woestijn der zoutmoerassen uitstrekte de eindelooze naakte vlakte, met hare spiegels der vierkante waterkommen en de witte zouthoopjes, die lagen te flikkeren op het grijze laken van het zand. En nog verderop, aan het uiteinde des hemels, vertoonde de oceaan zijn blauwe diepte. Drie schepen, die over het blauw heengleden schenen drie witte zwaluwen.

"Daar is het jonge mensch van dezen morgen, vrouwlief", zeide plotseling mijnheer Chabre, "vindt gij niet dat hij op den kleinen Larivière gelijkt? Als hij gebocheld was, zou hij voor hem kunnen doorgaan".

Estella had zich langzaam omgekeerd. Maar Hector die aan den zoom van den wandelweg stond en eveneens verdiept scheen in den aanblik van de verwijderde zee, hield zich als bemerkte hij niet dat men hem gadesloeg. De jonge vrouw hervatte thans langzaam haar tocht. Nauwelijks was zij tien passen verder gekomen of de strik van haar parasol ging los en de Chabre's vernamen eene stem die hen achterna riep:

"Mevrouw, mevrouw...."

Het was Hector, die haar strik had opgeraapt.

"Duizendmaal dank mijnheer", sprak Estella met rustigen glimlach.

Het was een zeer zachte, zeer brave jongen. Hij viel aanstonds in den smaak van mijnheer Chabre, die hem toevertrouwde hoezeer hij verlegen zat met de keus eener badplaats, en hem zelfs om inlichtingen vroeg. Hector begon, geheel verlegen, te stamelen:

"Ik geloof niet dat gij hetgeen gij zoekt te Croisie of ook te Batz zult vinden", zeide hij, de kerktorens der beide kleine steden in de verte aanwijzende. "Ik zou u aanraden naar Piriac te gaan". Hector verschafte hem allerlei bijzonderheden, Piriac was op op drie mijlen afstands van daar gelegen. Een zijner ooms woonde in den omtrek. En, op een vraag van mijnheer Chabre, verzekerde hij dat men daar een overvloed van oesters vond.

De jonge vrouw tikte met de punt van haar parasol tegen het gras aan. Hector waagde het niet de oogen naar haar op te slaan, als maakte haar tegenwoordigheid hem beschroomd.

"Guérande is al een heel mooi stadje", eindigde Estella met op haar welluidende toon te zeggen.

"O heel mooi", stotterde Hector, haar plotseling met den blik verslindende.

II.

Op zekeren morgen, drie dagen nadat het gezin zijn intrek te Piriac had genomen, sloeg mijnheer Chabre van den zeebreker af, die de kleine haven beschermt, rustig Estella gade, die juist bezig was te baden en op den rug dreef. Het was reeds zeer warm; en keurig gekleed in een zwarte jas, met een vilten hoed op het hoofd, had hij een parasol met groene voering opgestoken, om zich te beschermen.

"Is de zee goed?" vroeg hij, om den schijn aan te nemen alsof hij eenig belang stelde in het baden zijner vrouw.

"Heel goed", antwoordde Estella zich weer voorover wentelende.

Mijnheer Chabre baadde nooit. Het water boezemde hem een grooten afschrik in, en hij verborg dit slechts door te zeggen dat de geneesheeren hem ten strengste het gebruik van zeebaden verboden hadden. Zoodra er op het strand een golf tot aan zijne schoenen kwam spoelen, deinsde hij met eene rilling achteruit, als had een gevaarlijk dier hem de tanden laten zien. Het water zou trouwens zijne aangeboren deftigheid hebben geschaad, hij vond het vuil en onbetamelijk.

"Dus is het goed?" herhaalde hij, duizelig wordende in de hitte en zich door een onrustige slaperigheid op dien zeebreker aangegrepen voelende.

Estella antwoordde niet, maar sloeg de armen om zich heen door het water en zwom als een poedel. Even vermetel als een jongen, baadde zij uren lang, wat haar man erg verveelde, want hij oordeelde het gepast haar in de nabijheid op te wachten. In Piriac had Estella juist de zee gevonden, waarvan zij hield. Zij had een afkeer van een hellend strand, dat men heel ver af moet loopen, aleer men het water tot aan het middel heeft. Gewikkeld in haar ochtendjapon van wit molton, liep zij tot aan het uiterste eindje van den zeebreker, liet daar het gewaad van de schouders glijden en sprong rustig de golven in. Zij had zes meters diepte noodig, beweerde zij, om niet tegen de rotsen aan te stooten. Haar bad-costuum, dat aan één stuk en zonder rok was, deed haar hooge gestalte uitkomen, en de lange blauwe ceintuur welke hare lendenen omgordde, gleed haar met gelijkmatige bewegingen langs de heupen neer. In het heldere water, met de lokken in een caoutchouc mutsje verborgen, waaruit kleine lokken te voorschijn kwamen, had zij heel de lenigheid van een blauwachtigen visch met een raadselachtig, rooskleurig vrouwengelaat.

Mijnheer Chabre stond daar reeds een kwartier lang in de felle zon te blaken. Tot duizendmaal toe had hij op zijn horloge gekeken, en hij eindigde met te wagen op beschroomden toon te zeggen:

"Gij blijft al heel lang in het water, lieve. Gij moest er uitkomen. Dat gerekte baden zal u vermoeien".

"Maar ik ben er pas in!" riep de jonge vrouw. "Het is alsof men in melk baadt".

En wederom op den rug gaande liggen, voegde zij er bij:

"Gij kunt wel heengaan als het u verveelt...... Ik heb u niet noodig".

Daar kwam hij hoofdschuddend tegen op, met de verzekering hoe gauw er een ongeluk kon plaats vinden. Estella glimlachte bij het denkbeeld van hoeveel hulp haar echtgenoot haar zou zijn, indien zij eens door kramp werd aangegrepen. Maar plotseling wierp zij een blik naar de andere zijde van den zeebreker, op den inham, die langs van het dorp door het water gegraven werd.

"Wel!" zeide zij, "wat is dat daarginds? Ik ga eens even kijken".

En zij verwijderde zich snel, met lange, regelmatige slagen.

"Estella! Estella!" riep Chabre: "Wilt ge wel eens hier blijven? Gij weet dat ik alle onvoorzichtigheden haat".

Maar Estella luisterde niet naar hem, en hij was gedwongen zich te onderwerpen. Zoo hoog mogelijk op de punten zijner voeten gaande staan om de witte vlek te volgen, welke de hoed zijner vrouw op het water wierp, vergenoegde hij zich met zijn parasol waaronder de verzengende lucht hem meer en meer verstikte van hand te verwisselen.

"Wat heeft zij dan toch gezien!" mompelde hij: "O! ja, dat voorwerp, dat daar ginds drijft...... Zeker iets vuils. Een pak zeewier, zonder twijfel, of wel een vat.... Maar neen, het beweegt zich".

En, eensklaps, herkende hij het voorwerp.

"Neen, het is een heer, die ook zwemt."

Intusschen had ook Estella, reeds na enkele slagen, zeer goed gezien, dat het een heer was. Zij hield toen op in zijne richting voort te zwemmen, wel voelende dat dit onbehoorlijk zou zijn. Maar uit behaagzucht, blij als ze was haar moed aan den dag te kunnen leggen, zette zij haar weg voort naar de volle zee. Zij vorderde langzaam, en deed alsof zij den zwemmer niet opmerkte. Als werd hij door den stroom medegevoerd, dreef deze naar haar toe, en op het oogenblik dat zij zich omwendde om naar den zeebreker terug te keeren, had er eene blijkbaar geheel onverwachte ontmoeting plaats.

"Maakt gij het goed, mevrouw?" vroeg de mijnheer beleefd.

"Wel! zijt gij het mijnheer!" sprak Estella vroolijk.