Выбрать главу

Op onzen trouwdag, te Guérande, herinner ik mij dat zij in tranen is uitgebarsten en toen wij weer thuis kwamen moest zij van japon veranderen, daar degene, dien zij had gedragen, doornat was van de regen.

Toen ik zeven jaar was, ging ik daar met mijn vader dikwijls heen en traden wij daar om flensjes te eten het vervallen huis binnen van de ouders van Marguerite welke uit de bewerking der naburige zoutgroeven een schamel bestaan schepten.

Daarop herinnerde ik mij het college te Nantes, waar ik groot werd, mij vervelend tusschen de oude muren en met het voortdurend verlangen in mij naar de wijde horizonten van Guérande, de groote moerassen, die zich uitstrekten zoover het oog reikte, aan den voet van de stad en de groote zee, overwelfd door den oneindigen hemel.

Aan den horizont dezer zonnige herinneringen, dook plotseling een groote wolk op; mijn vader stierf en ik kreeg een betrekking bij de administratie van het ziekenhuis, waar ik een eentonig leven ging leiden, slechts opgevroolijkt door de bezoeken, welke ik Zondags bracht aan het oude huisje aan den weg naar Piriac. De zaken gingen daar hoe langer hoe slechter; de zoutgroeven brachten bijna niets meer op en de landstreek ging meer en meer achteruit. Marguerite was toen nog maar een kind. Zij hield veel van mij, omdat ik haar nu en dan voortduwde in den kruiwagen. Later, den morgen toen ik haar ten huwelijk vroeg, begreep ik aan haar verschrikt gelaat, dat zij mij afschuwelijk vond. De ouders stemden echter dadelijk toe, daar dit huwelijk hen aanmerkelijk zou verlichten, en zij, onderworpen als altijd, zeide toen geen neen. Eenmaal gewend aan de idee mijn vrouw te zullen worden, schikte zij zich in haar lot.

Vooral de herinnering aan een plekje dicht bij Guérande aan den weg naar Piriac, was bijzonder levendig. De weg draait daar eenigszins en een klein dennenbosch bedekt de rotsachtige helling.

Ziedaar de geschiedenis van mijn jeugd. Geruimen tijd hebben wij in het kleine plaatsje geleefd. Een goeden dag echter, van mijn werk terugkomende, vond ik mijn vrouw in tranen badende. Zij verveelde zich zoo, zij wilde weg, de wereld in. Door iederen stuiver, dien ik niet direct noodig had, te besparen, had ik na verloop van een half jaar een klein spaarpotje gemaakt; eenige werkzaamheden buiten de kantooruren hadden mij hierbij geholpen.

Een oud vriend mijner familie deed sinds geruimen tijd moeite om een betrekking voor mij te Parijs te vinden; eindelijk het bericht van zijn slagen ontvangende, nam ik mijn vrouw mede, gelukkig haar verveling te kunnen doen eindigen. In den trein lachte zij. De banken der 3de klasse waren 's nachts een te harde rustplaats en ik nam haar op mijn knieën, opdat zij niet al te zeer het gemis van ons mollig bed zou voelen.

Dit wat het verleden aangaat.

Thans ben ik dood; in het smalle ledikant dat op deze gemeubileerde gehuurde kamer staat, ben ik zooeven gestorven en mijn vrouw ligt op de knieën voor mijn leger en schreit.

De witte vlek, die lang in mijn linker oog schitterde, verbleekt langzamerhand; ik herinner mij de kamer echter volkomen. Links stond de latafel, rechts was de schoorsteen, waarop in 't midden een pendule zonder slinger onveranderlijk zes minuten over tienen aangaf. Het venster zag in de zwarte diepte der rue Dauphine uit. Daardoor bewoog zich geheel Parijs met een gedreun dat de ruiten er van rinkelden.

Wij kenden te Parijs niemand. Wij hadden ons vertrek zooveel mogelijk vervroegd en eerst den volgenden Maandag verwachtte men mij op het kantoor.

Toen ik het bed moest houden, ondervond ik een vreemde gewaarwording; 't was of ik, na een reis van vijftien uren in den trein en het wilde rumoer der drukke straten, in deze kamer werd gevangen gehouden.

Mijn vrouw had mij met haar glimlachende goedheid opgepast, doch ik voelde hoezeer zij was ontroerd.

Van tijd tot tijd begaf zij zich naar het venster en zag de straat in; doodsbleek keerde zij terug, verschrikt door het groote Parijs, waar van elke steen haar onbekend was en dat loeide en bruiste aan hare voeten.

Wat zou zij doen als ik het bed niet meer kon verlaten, wat moest zij beginnen in deze reuzenstad, zonder steun alleen, van alles onwetend?

Marguerite had mijn hand, die machteloos van het bed afhing, in de hare genomen en kuste die, terwijl zij half-waanzinnig herhaalde:

"Olivier, antwoordt mij dan toch...... Mijn God hij is dood! hij is dood!"

De dood was dus niet de totale vernietiging van het gansche zijn, want ik hoorde en dacht. Het eindelooze niets was sinds mijn kindschheid een schrikbeeld voor mij geweest. Ik kon mij die geheele vernietiging van mijn wezen niet voorstellen, een eeuwen en eeuwen lang niets, totaal niets zijn, zonder dat ooit dat bestaan weer een aanvang nemen kon. Ik huiverde soms als ik in een courant het jaartal las van de toekomstige eeuw: dan zou ik niet meer leven en dat toekomstjaar, dat ik niet zien zou, waarin ik niet meer zijn zou, vervulde mij met angst en ontzetting. Was ik niet de wereld en zou alles niet vernietigd worden, als ik vernietigd werd?

Over het leven te kunnen denken als men dood is, dat was altijd mijn verlangen geweest. Dit was echter ongetwijfeld de dood niet. Ik zou aanstonds weer tot het leven terugkeeren, dat voelde ik. Ik zou mij uit het bed voorover buigen en Marguerite weer in mijn armen sluiten. Wat een vreugde, te weten dat wij weder vereenigd waren, wat zouden wij elkander nog meer beminnen!

Ik zou nog twee dagen nemen om wat uit te rusten en daarna zou ik mijn nieuwe betrekking aanvaarden.

Een nieuw en gelukkig leven zou voor ons liggen.

Marguerite had ongelijk zich zoo wanhopig te toonen; ik voelde nu de kracht in mij het hoofd om te wenden, maar aanstonds als zij weder uitriep: "Hij is dood! mijn God, hij is dood!" zou ik haar een kus op het voorhoofd drukken en haar toefluisteren, heel zacht, om haar niet te verschrikken:

"Wel neen, lief kind. Ik sliep alleen maar. Gij ziet wel dat ik leef en u bemin".

II.

Op het gesnik van Marguerite wordt plotseling de deur geopend en een stem roept uit:

"Wat scheelt er dan aan, buurvrouw?...... Weer een crisis zeker, nietwaar?"

Ik heb die stem herkend. 't Was die van een oude dame, juffrouw Gabin, die op dezelfde verdieping woonde als wij. Met ons lot begaan, had zij zich sedert onze aankomst zeer behulpzaam getoond. Al aanstonds had zij ons haar geschiedenis verteld. Een onmeedoogend huisheer had den vorigen winter haar meubelen doen verkoopen en sinds dien tijd had zij met haar dochtertje Adèle, een meisje van tien jaar, hier een gemeubileerde kamer betrokken. Beiden maakten zij lampenkappen, waarmee zij hoogstens een gulden daags verdienden.

"Mijn God, is het al gedaan?" vroeg zij zachter sprekende.

Ik merkte dat zij nader trad. Zij zag mij aan en bevoelde mij, terwijl zij zeide:

"Arme kleine! arme kleine!"

Marguerite snikte als een kind. Juffrouw Gabin hielp haar opstaan en deed haar in den fauteuil neerzitten, die dicht bij den schoorsteen stond. Toen beproefde zij haar te troosten. "Gij moet uzelf niet geheel van streek maken. Toen ik Gabin verloor, deed ik even als gij; ik heb in drie dagen geen nat of droog gebruikt. Dat geeft echter alles niets, integendeel het maakt den toestand nog erger...... Wees toch in 's hemelsnaam verstandig".

Langzamerhand snikte Maguerite minder luid. Zij was buiten machte, slechts nu en dan barstte zij nog eens in een tranenstroom los. In dezen tusschentijd nam de oude dame bezit van de kamer, alsof het de hare was.

"Vermoei je met niets, herhaalde zij. Dédé is juist wat werk wegbrengen; buren moeten elkaar helpen, zeg ik altijd...... Zeg eens uw koffers zijn nog niet eens heel uitgepakt; er is toch linnengoed in de latafel, niet waar?"

Ik hoorde haar de latafel openen. Zij nam ongetwijfeld een servet, dat zij op de tafel uitspreidde. Eindelijk hoorde ik haar een lucifer aanstrijken en ik begreep dat zij een der kaarsen op den schoorsteen aanstak. Ik volgde ieder harer bewegingen en gaf mij rekenschap van haar minste daden.