Dikwijls, ik herhaal het, had mijn verbeelding zulke voorstellingen in de kleinste bijzonderheden verwerkt. Ik variëerde het drama op alle mogelijke wijzen. Als acteurs had ik mannen, vrouwen, kinderen, meer dan honderd personen, welke mij allerlei variaties aanboden. In den trein bevonden zich eenige levensmiddelen, doch spoedig deed het gebrek aan voedsel zich voelen en zonder elkaar nu onderling op te eten, betwistten de ongelukkigen elkander woedend het laatste stuk brood. Een grijsaard werd met vuistslagen zoo ruw teruggedreven, dat hij bezweek; een moeder verweerde als een wolvin de laatste beten van haar kind. In mijn waggon lagen arm in arm twee jonggehuwden te sterven. Hun laatste hoop was vervlogen en zij bewogen zich niet meer. De weg was overigens vrij, de reizigers stapten uit, dwaalden langs den trein, als losgelaten beesten, die hun prooi zoeken.
Alle klassen vermengden zich; een zeer rijk man, een der hoogste waardigheidsbekleeders weende aan de borst van een werkman, hem familiaar toesprekende. Slechts een paar lampen hadden gebrand en ook het vuur der locomotief was gedoofd. Wilde men van den eenen waggon naar den anderen gaan, dan moest men zich aan de wielen vasthouden om niet te verdwalen; op deze wijze kon men de locomotief bereiken, die als een enorme massa ijzer in de duisternis stond. Niets was verschrikkelijker dan die trein als vastgemetseld onder den grond, als levend begraven met al zijn reizigers, die een voor een stierven.
Ik schepte er vermaak in tot in de kleinste bijzonderheden af te dalen. Gehuil en gebrul doortrilde de duisternis. Een buurman, dien men niet zag, dien men niet wist dat daar was, stootte plotseling tegen uw schouder, koude en gebrek aan lucht, waren echter dingen waar ik het meest aan leed. Ik was nog nooit zoo koud geweest, 't was of een sneeuwmantel om mijn schouders geslagen en een ijskoude motregen onophoudelijk op mijn hoofd viel en of mijn borst het gewicht torste van den berg, waaronder wij begraven waren. Daar weerklonk echter een kreet van hoop. Reeds geruimen tijd hadden wij ons verbeeld een dof gedreun te hooren en de gelukkige gedachte dat men bezig was aan onze bevrijding te werken drong zich langzamerhand aan ons op. Een van ons had een holte in den tunnel ontdekt en wij liepen allen toe om aan het einde daarvan het klein stukje van den blauwen hemel te aanschouwen, dat door de opening zichtbaar was. Wij verdrongen ons om de binnenstroomende frissche lucht in te ademen; ja, nu was er geen twijfel meer aan: men werkte aan onze bevrijding. En uit aller mond klonk het: "Gered! Gered!" terwijl de armen werden uitgestrekt naar het stukje hemelblauw.
Die wilde kreet wekte mij uit mijn verdooving. Waar was ik? Ongetwijfeld nog in den tunnel. Ik lag recht uitgestrekt en ik voelde dat rechts en links de harde wanden mijn ledematen drukten.
Ik wilde opstaan, doch stootte hevig het hoofd. Omsloot de rots mij dan geheel en al? Ook het kleine stukje blauwe hemel was verdwenen. Een huivering beving mij, ik klappertandde. Plotseling herinnerde ik mij alles. De schrik deed mijn haren bijna ten berge rijzen.
De vreeselijke waarheid rees in al haar naaktheid voor mij op. Was ik dan eindelijk ontwaakt uit dien toestand van totale verlamming, waarin ik zooveel lange uren had doorgebracht? Ongetwijfeld, want ik kon mij bewegen, ik kon met de handen langs de planken strijken van mijn kist.
Een laatste proef: ik opende den mond, ik sprak, riep Marguerite's naam. Mijn stem had echter tusschen deze muren van dennenhout een rauwen harden klank, die mij verschrikte. Mijn God, was het dan toch waar? Ik kon loopen, het uitschreeuwen dat ik leefde en mijn stem zou niet gehoord worden, omdat ik opgesloten was, verpletterd onder de aarde?
Ik verzamelde al mijn krachten om kalm te zijn en ernstig na te denken over mijn toestand. Was er geen middel om hier vandaan te komen? In mijn onvaste hersenen begon de droom opnieuw, en bracht ik de opening in de grot in verband met het graf, waarin ik zuchtte. Mijn wijd geopende oogen staarden strak in de duisternis. Misschien bespeurde ik ergens een gat, een spleet, een kiertje licht! Maar er was aldoor niets, niets dan een onpeilbaar zwarte afgrond. Ik had al mijn verstand noodig, wilde ik met vrucht aan mijn bevrijding werken, en daarom verjoeg ik schrikbeelden, die zich aan mij opdrongen en mijn gedachten in de war brachten.
Het grootste gevaar bestond in gebrek aan lucht, waardoor ik stikken moest. De toestand van verlamming, waarin ik verkeerd had was oorzaak geweest dat ik het zoolang zonder lucht had kunnen uithouden, doch thans, nu mijn longen weer werkten, mijn hart weer klopte, zou ik stikken, indien ik niet spoedig mij frissche lucht verschafte. Ook leed ik verschrikkelijk van de koude en ik vreesde weg te sluimeren in een eindelooze bedwelming als zij, die in de sneeuw vallen om niet weer op te staan.
Mijzelven voor oogen stellende dat hetgeen, waar ik de grootste behoefte aan had, kalmte was, voelde ik toch een soort krankzinnigheid naar mijn hersenen opstijgen. Ik poogde mij rekenschap te geven van de wijze waarop iemand begraven werd. Ik lag ongetwijfeld in een vijfjaarlijks graf; dat sloeg aan den eenen kant mijn illusies den bodem in, daar ik te Nantes opgemerkt had dat de voeteinden der laatst neergelaten kisten, in de onmiddellijke nabijheid waren der loopgraven. Ik had in dit geval slechts één plank te verbrijzelen om te kunnen ontsnappen. Lag ik daarentegen in een anderen hoek en drukte op mij aan alle zijden een dikke aardlaag, dan ging ik worstelen met onoverwinnelijke hindernissen. Had ik niet gehoord dat men te Parijs de kisten wel zes voeten diep liet zakken? Hoe door deze ontzettende aardlaag heen te komen.
Wanneer het mij lukte het deksel van mijn kist open te krijgen, zou het zand dan niet op mij vallen en mij oogen en mond vullen? En zou dat dan geen dood zijn, verschrikkelijker nog dan de andere?
Ik voelde niettemin zorgvuldig om mij heen. De kist was ruim, ik kon de armen gemakkelijk bewegen. In het deksel ontdekte ik echter niet één naad. Rechts en links waren de planken slecht geschaafd, maar sterk en stevig bevestigd.
Ik boog mijn arm en bracht hem langzaam naar 't hoofd. Daar ontdekte ik in de achterplank een knoest, die onder den druk van mijn vinger week; met de grootste moeite gelukte het mij eindelijk hem geheel weg te duwen en mijn vinger thans in de opening brengende, ontdekte ik aan de andere zijde de vette klammige aarde. Dat bracht mij evenwel niet veel verder. Het speet mij zelfs de noest weggeduwd te hebben, alsof de aarde in mijn kist zou kunnen dringen door de opening. Een andere gedachte hield mij een oogenblik bezig; ik klopte tegen mijn kist aan alle kanten om te weten te komen of niet ergens rechts of links een ledige ruimte was. De klank was echter overal dezelfde; toen ik met den voet klopte tegen den daar aangelegen wand, scheen het mij toe dat de klank helderder was. Misschien was het evenwel niet anders dan een gevolg van den weerklank van 't hout.
Nu begon ik, de gebalde vuisten vooruitgestoken, licht te duwen. Het hout bood weerstand. Ik gebruikte bij een tweede poging ook mijn knieën, mij halverwege oprichtende. Geen gekraak werd vernomen. Toen, al mijn krachten inspannende, drukte ik mijn gansche lichaam zoo hevig, dat mijn botten kraakten. Op dat oogenblik werd ik, geloof ik gek. Tot nog toe had ik weerstand geboden aan den waanzin, die als bedwelmende rook opsteeg naar mijn hersenen. Vooral zorgde ik er voor geen geluid te maken, daar ik begreep dat, indien ik begon te schreeuwen of te roepen, ik reddeloos verloren zou zijn. Plotseling begon ik nu echter te schreeuwen, en te huilen. Ondanks mij zelf stegen de rauwe geluiden uit mijn keel op.
Ik riep om hulp met een stem, welke ik zelf niet herkende, radeloozer wordende bij elken nieuwen schreeuw, het uitgillende dat ik niet sterven wilde. Ik zette mijn nagels in het hout en kronkelde mijn lichaam in allerlei bochten. Hoe lang die crisis duurde weet ik niet, maar nog voel ik de onweerstaanbare hardheid der planken waarmede ik worstelde, nog hoor ik het angstgegil, waarmede ik de kleine ruimte vulde. Een groote afgematheid volgde.