In een toestand van halve wezenloosheid verwachtte ik den dood. De kist was als van steen; nooit zou het mij gelukken haar te doen splijten; en deze zekerheid van mijn onmacht ontnam mij den moed om een nieuwe poging te wagen. Een andere verschrikking, de honger, voegde zich bij de koude en het gebrek aan lucht. Ik bezweek bijna. De toestand, waarin ik mij bevond, werd langzamerhand onhoudbaar. Den vinger in het gat van den noest stekende, krabde ik wat aarde naar binnen en at die op. Mijn lijden werd er te grooter door. Ik beet in mijn armen, echter niet zoo ver durvende gaan tot ik bloed proefde; ik omspande mijn vleesch echter met mijn tanden, begeerig er in te bijten. O, wat verlangde ik op dat oogenblik naar den dood! Mijn gansche leven had ik gebeefd en gesidderd voor het eindelooze niets en nu begeerde ik niets anders, nu riep ik het aan, nu kon het niet zwart en eindeloos genoeg zijn.
Wat dwaas dien droomloozen slaap, die eeuwigheid van stilte en duisternis te vreezen! De dood was slechts alleen daarom goed, omdat hij het gansche zijn met één slag vernietigde. O, weg te zinken in de aarde, te slapen als de steenen, niets, niets meer te zijn.
Onwillekeurig dwaalden mijn vingers nog langs de wanden. Plotseling prikte ik mij aan mijn linkerduim en die kleine pijn wekte mij uit mijn bedwelming. Wat was dat dan? Ik zocht nog eens en herkende een spijker, een spijker, door den timmerman verkeerd geslagen en die den rand van de kist niet bereikt had. Hij was lang en buitengewoon puntig, alleen de kop zat in het deksel en ik voelde dat hij bewoog. Van dat oogenblik af had ik slechts één gedachte; dien spijker te hebben.
Ik bracht mijn rechterhand over mijn buik heen en begon hem heen en weer te wiegelen. Hij raakte niet veel losser en ik bemerkte dat het een heele onderneming was. Dikwijls verwisselde ik mijn hand, want de linker, met welke ik er niet te best bij kon, werd spoedig moe.
Onderwijl ik hiermede bezig was, rees een heel verlossingsplan in mijn hoofd op. Die spijker werd mijn redder. Ik moest hem hebben, 't kostte wat het wilde.
Zou ik hem echter vroeg genoeg krijgen? De honger kwelde mij verschrikkelijk, ik moest rusten, ten prooi aan een afmatting, die mijn handen machteloos maakte en mijn hersenen hun helderheid deed verliezen. De druppels bloed, welke uit mijn duim kwamen, had ik opgezogen. Toen beet ik plotseling diep in mijn arm en dronk mijn bloed, wakker geschud door den pijn, opgewekt door dien lauwen zoeten wijn, die mijn mond bevochtigde. Met beide handen den spijker aanvattende, slaagde ik er eindelijk in hem los te rukken.
Van dat oogenblik af, geloofde ik aan mijn redding.
Mijn plan was eenvoudig. Ik plaatste de punt van den spijker in het deksel en een lange lijn trekkende poogde ik die al dieper en dieper te maken tot een volkomen spleet ontstond. Mijn handen verstijfden; ik hield echter hardnekkig vol. Toen ik meende het hout genoeg te hebben gespleten, keerde ik mij langzaam om, legde mij op den buik en mij opheffende op de knieën en ellebogen, drukte ik uit alle macht. Het deksel kraakte, maar spleet niet. De gleuf was niet diep genoeg. Weer moest ik mij met groote moeite op den rug leggen en het werk opnieuw beginnen.
Eindelijk waagde ik een nieuwe poging en ditmaal barstte het deksel van het eene einde tot het andere.
Ik was nog niet gered, dat was duidelijk, doch de hoop herleefde in mijn hart. Ik hield op met duwen en bleef een oogenblik beweegloos zitten uit vrees van onder een zandstorting bedolven te worden. Mijn plan was mij van het deksel te bedienen als van een schild, terwijl ik een put zou graven met mijn handen.
Ongelukkig deden zich hier groote bezwaren voor: de klompen aarde, die zwaar op het deksel drukten, maakten dat ik er geen beweging in kon krijgen; nooit zou ik den grond bereiken, daar de aarde mij nu reeds aan alle zijden half verpletterde en mijn gelaat in het slijk drukte. Een groote vrees kwam opnieuw over mij, toen, mij rechtuit strekkende om ergens een steun te vinden, ik de plank, welke de kist aan het voeteind afsloot, voelde wijken.
Nu trapte ik krachtig met de voeten, vermoedende dat daar een graf was, 't welk men bezig was te graven.
Plotseling hingen mijn voeten in 't vrije. Mijn vermoeden was juist geweest; daar bevond zich een pas gedolven graf. Slechts een kleine aard laag had ik te doorworstelen om in dat graf te vallen. Groote God, ik was gered! Een oogenblik bleef ik op den rug liggen op den bodem van den kuil. Het was nacht. Op het fluweelen hemelveld glinsterden de sterren. De lentewind wuifde mij nu en dan den geur der bloesems toe. Lieve God, ik was gered, ik haalde weer adem, ik werd weer warm. Ik barstte in tranen uit en ik stamelde, de handen vroom uitgestrekt naar de oneindige ruimte boven mij: "Wat is het goed, wat is het heerlijk te leven!"
V.
Mijn eerste gedachte was mij naar den bewaker van het kerkhof te begeven en mij naar huis te laten brengen. Onbestemde gedachten hielden mij echter terug. Ik zou die menschen ongetwijfeld verschrikken.-Bovendien, waartoe zou ik mij haasten nu ik weer de beschikking had over mijn doen en laten? Ik betastte mijn lichaam, en bemerkte dat ik geen ander letsel bekomen had dan den beet mijner tanden in den linkerarm; het beetje koorts, dat er gevolg van was, prikkelde mij en gaf mij een ongehoopte kracht. Zeker, zonder steun kon ik zeer goed loopen.
Ik haastte mij volstrekt niet. Allerlei gedachten doorkruisten mijn brein. Dicht bij mij, in den kuil, had ik de gereedschappen der gravers ontdekt en ik vond het goed het gat dicht te stoppen, dat door mij gemaakt was, opdat niemand van mijn terugkeer in het leven kennis zou dragen. Ik handelde echter zoo, zonder nu juist te weten waarom, ik vond het enkel onnoodig dat het overal bekend ware, alsof het een schande was te leven, wanneer de geheele wereld mij doodverklaard had. Binnen een half uur was het laatste spoor van mijn opstanding verdwenen en sprong ik uit den kuil.
Wat een heerlijke nacht! Een diepe stilte heerschte op het kerkhof.
De zwarte boomen stonden daar als onbewegelijke schimmen, temidden der spookachtige witheid der grafsteenen. Toen ik zocht te bepalen waar ik mij bevond, zag ik plotseling hoe de helft van den hemel schitterde als een lucht bij brand. Daar lag Parijs. Ik wandelde dien kant uit, een laan doorloopende, in de duisternis van het gebladerte. Ik had echter nog geen vijftig passen gedaan of ik moest van vermoeienis rusten.
Ik zette mij op een steenen bank.
Nu nam ik voor het eerst mijn kleeren in oogenschouw. Ik was geheel gekleed, zelfs mijn schoenen ontbraken niet. Het eenigste wat ik miste was een hoed. Hoe dankbaar was ik Marguerite voor de zorgen, waarmede zij mij had omringd. De gedachte aan haar deed mij weder opstaan. Ik wilde haar zien.
Aan het einde der laan belemmerde een muur mij den voortgang. Ik klom op een grafmonument en wist mij boven op den muur te werken. Eenmaal zoover, liet ik mij aan de andere zijde naar beneden vallen. De schok was hevig. Gedurende eenige minuten wandelde ik in de verlaten straat, die het kerkhof omringt. Ik was volkomen onkundig van de plaats, waar ik was, doch ik herhaalde bij mijzelf, met de stijfhoofdigheid van een idée fixe, dat ik in Parijs moest terugkeeren en dat ik dan de rue Dauphine wel zou vinden. Menschen gingen mij voorbij, doch ik vroeg hen niet naar den weg, wantrouwend, bevreesd mij aan iemand te verraden. Thans weet ik dat een hevige koorts in mij brandde en mijn hersenen volkomen in de war waren.
Toen ik eindelijk een ruime straat bereikte, voelde ik alle kracht mij in eens ontzinken en ik viel machteloos op het trottoir neer.
Gedurende drie weken bleef ik buiten kennis. Toen ik de oogen weer opsloeg, bevond ik mij in een onbekende kamer. Een man zat aan mijn bed en paste mij op. Hij vertelde mij niet anders dan dat hij, mij op een morgen op den boulevard Montparnasse gevonden hebbende, mij mede had genomen. 't Was een oud-geneesheer, die geen praktijk meer uitoefende. Toen ik hem bedankte, antwoordde hij mij dat mijn toestand hem belangwekkend was voorgekomen en dat hij mij met geen ander doel had meegenomen, dan om mijn ziekte te bestudeeren. Gedurende de eerste dagen van mijn herstelling stond hij mij niet toe hem iets te vragen. Van zijn kant trachtte hij ook omtrent mij niets te weten te komen. Nog acht dagen lang behield ik het bed, het hoofd nog doodelijk zwak, niet pogende mij iets te herinneren, daar elke herinnering slechts vermoeienis en verdriet was. Vrees en schaamte vervulden mijn ziel. Als ik weer uit mocht, zou ik alles onderzoeken. Misschien had ik in mijn hevige koortsen een naam laten ontsnappen; de geneesheer maakte echter geen enkele toespeling op het een of ander. Zijn weldadigheid was bescheiden.