Выбрать главу

Een oogenblik kwam ik in de verzoeking hem toe te roepen:

"Oom Lazare, sta op! laat ons samen een wandeling gaan maken, langs den oever der Durance, door die lanen waarvan gij zooveel houdt. De frissche lucht en de opgaande zon zullen u goed doen. Gij zult eens zien welk een eetlust gij bij uwe thuiskomst zult hebben."

Maar Babet, die naar de rivier zou komen, en die ik niet zou kunnen zien, in hare lichtkleurige ochtendkleeren! Oom zou bij mij zijn, en dan moest ik de oogen neêrslaan. Het moest heerlijk wezen, languit uitgestrekt te liggen onder de wilgen, op het fijne gras! Ik voelde mij aangegrepen door een groot verlangen en, langzaam, voetje voor voetje en den adem inhoudende, liep ik op de deur toe. Ik daalde de trap af en begon als een dwaas voort te rennen door de zoele lucht van dien vroolijken Mei-ochtend.

De hemel was aan den horizon geheel en al wit, met onbeschrijfelijke blauwe en rooskleurige tinten. De bleeke zon scheen een groote zilveren lamp, wier stralen in een vloed van licht op de Durance neêrregenden. En de breede kalme rivier, die zich met traagheid over het roode zand uitspreidde, liep van de eene zijde van het dal naar de andere, als het gietsel van een kokend metaal. In het Westen, wierp eene reeks van lange en uitgeschulpte heuvelen kleine purperkleurige vlekken tegen den bleeken hemel aan.

Ik bewoonde reeds sedert tien jaren dien afgelegen uithoek. Hoe dikwijls had oom Lazare mij opgewacht om mij mijne Latijnsche les te geven! De beste man wilde een geleerde van mij maken. Ik voor mij bevond mij aan den overkant der Durance, waar ik eksternesten uithaalde, of eene hoogte ontdekte, welke ik nog nooit te voren beklommen had. Als ik dan wederkeerde werd mij de les gelezen: het Latijn was vergeten, mijn arme oom beknorde mij dat ik mijn broek gescheurd had en rilde somtijds, als hij zag dat het vel daaronder weggeschaafd was. Het dal behoorde mij toe, was mijn eigendom; ik had het met mijne beenen bemachtigd en was er, uit recht van liefde, de ware bezitter van. Wat hield ik niet van dat eindje rivier, van die twee mijlen der Durance, en hoe goed verstonden wij elkander niet! Ik kende al de geulen van mijn dierbaren stroom, zijn toornige buien, zijn bekoorlijkheden, zijn verschillenden aanblik op alle uren van den dag.

Toen ik dien morgen den zoom van het water naderde, werd ik als verblind haar zoo zacht en zoo blank te zien. Nooit nog had zij zulk een vroolijk uiterlijk gedragen. Haastig sloop ik onder de wilgen weg tot eene open plek, waar de zon een groot laken over het zwarte gras heenwierp. Daar ging ik voorover op den grond liggen, aandachtig toeluisterende en tusschen de takken door naar het pad kijkende, waarlangs Babet spoedig moest komen.

"Wat moet oom Lazare toch slapen!" dacht ik.

En ik strekte mij in volle lengte op het mos uit. De zon doordrong mijne rug van een lauwe warmte, terwijl mijne in het gras verborgen borst heel en al koel was.

Hebt gij ooit in het gras, van heel nabij de oogen op die halmen laten rusten? Terwijl ik Babet opwachtte, bekeek ik met de grootste aandacht een hoopje gras, dat waarlijk een gansche wereld was. In mijn hoopje gras, bespeurde men straten, kruiswegen, pleinen, ja zelfs gansche steden. In de diepte ontdekte ik een donkeren achtergrond, waar de bladeren van de afgeloopen lente van verdriet verrotten; daartusschen schoten de fijne stengels op, werden zij al langer en langer en bogen zich op de sierlijkste wijze. Er waren tengere zuilen, kerken, maagdelijke wouden. Ik zag twee magere insecten, die te midden van die wereld ronddoolden; zij waren zeker verdwaald, die arme kinderen, want zij gingen op onrustige, verschrikte wijze van zuil tot zuil en van straat tot straat.

Het was juist op dat oogenblik dat ik, plotseling opkijkende, heel boven aan het pad Babet's witte rokken tegen de zwarte aarde zag afsteken. Ik herkende haar grijze neteldoeksche japon met de kleine blauwe bloempjes, en terwijl ik dieper in het gras wegdook, hoorde ik mijn hart tegen den grond aanbonzen, was het mij als bewoog het mij met kleine schokken op en neêr. Mijne borst brandde thans, ik gevoelde niet langer de koelheid van den dauw.

Het jonge meisje daalde vlug den weg af. Hare rokken namen, onder het beroeren van den bodem, golvingen aan, die mij in verrukking brachten. Ik zag haar van onder naar boven, loodrecht, in heel hare fiere en gelukkige bevalligheid. Zij vermoede niet dat ik mij daar achter die wilgen bevond, en liep met vrijen tred voort, zonder zich te bekommeren om den wind, die een tip van haar gewaad ophief. Ik bespeurde hare voeten, die heel, heel gauw voortgingen en een stuk harer witte kousen, zeker zoo breed als eene hand, en dat mij op zoete en tevens smartelijke wijze deed blozen.

O! van dat oogenblik af zag ik niets meer, noch de Durance, noch de wilgen, noch de blankheid des hemels. Wat bekommerde ik mij nog om het dal? Het was niet langer mijn boezemvriend; zijn vreugde en droefenissen lieten mij volkomen onverschillig. Wat beteekenden voor mij mijne speelmakkers, de kiezelsteenen en de boomen der heuvels? Ook al had zij het verkozen, had de rivier gerust eensklaps kunnen verdwijnen; ik zou haar daarom niet hebben betreurd.

En de lente, ik was heel en al onverschillig voor de lente geworden! De zon die mij den rug verwarmde, had haar meê mogen voeren, haar en haar gebladerte, hare stralen, heel haar Mei-morgen, nog ware ik daar in verrukking blijven liggen, om Babet gade te slaan, zooals zij over het pad heenliep, onder de heerlijke golvingen harer rokken. Want Babet had in mijn hart de plaats van het dal ingenomen, Babet was de lente. Haar toegesproken had ik nooit. Wij kregen beiden een kleur, als wij elkander in de kerk van oom Lazare ontmoetten. Ik had durven zweren dat zij mij verfoeide.

Dien dag bleef zij eenige minuten lang met de waschvrouwen staan praten. Haar welluidende lach drong tot mij door en paarde zich aan de diepe stem der Durance. Daarna, bukte zij zich om het water te scheppen in de holte harer hand; maar de oever was steil, en Babet, die zich voelde uitglijden, hield zich aan de grashalmen vast.

Ik weet niet welk een koude plotseling mijn bloed deed verstijven. Haastig rees ik overeind, en zonder schaamte, zonder blozen, snelde ik op het jonge meisje toe. Zij staarde mij verschrikt aan, en begon toen te glimlachen. Op gevaar af van te vallen, bukte ik mij op mijn beurt. Ik slaagde erin mijne rechterhand, wier vingeren ik dichtklemde, met water te vullen en reikte toen dien nieuwen beker aan Babet toe, haar uitnoodigende daaruit te drinken.

De waschvrouwen lachten. Verlegen als zij was, durfde Babet niet aannemen, aarzelde zij en wende zij het hoofd ten halve af. Ten laatste besloot zij er toe en drukte zij zachtkens de lippen op mijn vingertoppen; maar zij had te lang getalmd, al het water was verdwenen.

Nu barstte zij in lachen uit, werd zij wederom kind en zag ik zeer goed in dat zij den draak met mij stak.

Ik was heel dwaas. Ik bukte mij opnieuw. Ditmaal schepte ik water in mijne beide handen, mij haastende haar aan Babet's lippen te brengen. Zij dronk en ik voelde den lauwen kus van haar mond langs mijne armen opstijgen tot in mijne borst, die hij van warmte vervulde.

"O! wat moet oom toch goed slapen!" dacht ik tevreden.

Maar op hetzelfde oogenblik, bemerkte ik eene zwarte schaduw aan mijne zijde, en toen ik mij omgekeerd had, zag ik oom Lazare, in persoon, op eenige schreden afstands, die Babet en mij met toornige uitdrukking aankeek. Zijne soutane scheen in de zon geheel en al wit; in zijne oogen lagen verwijten opgesloten, die mij vervulden van het verlangen in tranen uit te barsten.

Babet was zeer ontsteld. Zij werd vuurrood en liep heen onder het stamelen:

"Dank u, mijnheer Jean, ik dank u wel".

Terwijl ik mijne handen afveegde, bleef ik bedremmeld tegenover oom Lazare staan.

De waardige man, wiens armen gekruist waren en een tip van zijn gewaad ophielden, keek Babet na, die in allerijl en zonder het hoofd om te wenden, wederom het pad beklom. Toen zij achter de heggen verdwenen was, liet hij zijne blikken op mij neerdalen en zag ik een droevige glimlach op zijn goedhartig gelaat.